Wet houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, de 22 décembre 2016

HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.

Art. 2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

  1. "het koninklijk besluit nr. 38" : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;

  2. "de zelfstandige" : de zelfstandige bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38;

  3. "de helper" : de helper bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 38, die geen meewerkende echtgenoot is;

  4. "de meewerkende echtgenoot" : de meewerkende echtgenoot bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38;

  5. "de aanvrager" : de zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot die een aanvraag indient tot het bekomen van het in deze wet bedoelde overbruggingsrecht;

  6. "de begunstigde" : de zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot die het in deze wet bedoelde overbruggingsrecht geniet;

  7. "het sociaal verzekeringsfonds" : de sociale verzekeringskas voor zelfstandigen bedoeld in artikel 20, § § 1 en 3, van het koninklijk besluit nr. 38;

  8. "het Rijksinstituut" : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 38;

  9. "de financiële uitkering" : de krachtens deze wet toegekende uitkering;

  10. "de sociale rechten" : de krachtens deze wet toegekende rechten.

    Art. 3. Deze wet voert een overbruggingsrecht in, bestaande uit :

  11. een financiële uitkering en

  12. het behoud van de sociale rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

    HOOFDSTUK 2. - Het toepassingsgebied

    Art. 4. Deze wet is van toepassing op :

  13. de gefailleerde zelfstandigen en de zaakvoerders, bestuurders en werkende vennoten van een handelsvennootschap die failliet verklaard werd;

  14. de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten die in het kader van een collectieve schuldenregeling van de rechter de homologatie van een minnelijke aanzuiveringsregeling verkregen hebben, een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opgelegd geweest zijn of een aanpassing of herziening van de regeling verkregen hebben, in de zin van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, binnen een periode van drie jaar die voorafgaat aan de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin de zelfstandige activiteit werd stopgezet;

  15. de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten die, door omstandigheden onafhankelijk van hun wil, gedwongen worden elke zelfstandige activiteit te onderbreken;

  16. de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten die zich in economische moeilijkheden bevinden en elke zelfstandige activiteit officieel stopzetten.

    HOOFDSTUK 3. - De voorwaarden

    Art. 5. § 1. Om het in artikel 3 bedoelde overbruggingsrecht te genieten, moeten de in artikel 4 bedoelde zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoen :

  17. hun verzekeringsplicht bewijzen in het kader van het koninklijk besluit nr. 38 gedurende de vier kwartalen die onmiddellijk voorafgaan aan de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het feit zich voordoet;

  18. voor de in 1° bedoelde periode, de in de artikelen 12, § 1, 12, § 1ter of 13bis, § 2, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde bijdragen verschuldigd zijn;

  19. de in 2° bedoelde bijdragen voor minstens vier kwartalen tijdens het tijdvak van zestien kwartalen dat voorafgaat aan de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het feit zich voordoet effectief betaald hebben;

  20. geen beroepsactiviteit uitoefenen vanaf de eerste dag die volgt op de dag waarop het feit zich voordoet;

  21. geen recht kunnen laten gelden op een vervangingsinkomen vanaf de eerste dag die volgt op de dag waarop het feit zich voordoet;

  22. in België hun hoofdverblijfplaats hebben, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.

    § 2. Onder feit, bedoeld in paragraaf 1, wordt verstaan :

  23. het vonnis van faillietverklaring in de gevallen bedoeld in artikel 4, 1° ;

  24. de stopzetting van de zelfstandige activiteit in de gevallen bedoeld in artikel 4, 2° en 4° ;

  25. het begin van de onderbreking van de zelfstandige activiteit in de gevallen bedoeld in artikel 4, 3°.

    Art. 6. De zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten kunnen het overbruggingsrecht slechts genieten op voorwaarde dat zij :

  26. niet zijn veroordeeld op grond van de artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek in de gevallen bedoeld in artikel 4, 1° ;

  27. hun onvermogen niet kennelijk hebben bewerkstelligd, in de zin van de voornoemde wet van 5 juli 1998, in de gevallen bedoeld in artikel 4, 2° ;

  28. het overbruggingsrecht niet hebben verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen in de gevallen bedoeld in artikel 4, 3° en 4°.

    HOOFDSTUK 4. - De toekenningsperiode

    Art. 7. § 1. De toekenningsperiode van de financiële uitkering vangt aan op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het in artikel 5, § 2, bedoelde feit zich voordoet.

    § 2. De toekenningsperiode van de sociale rechten vangt aan op de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het in artikel 5, § 2, bedoelde feit zich voordoet.

    § 3. De...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT