17 JULI 2012. - Koninklijk besluit betreffende de dekking van de werkingskosten van de Nationale Bank van België verbonden aan het toezicht op financiële instellingen, tot uitvoering van artikel 12bis, § 4, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België

VERSLAG AAN DE KONING

Sire,

Sedert 1 april 2011 is de Nationale Bank van België (hierna : de Bank) bevoegd voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op financiële instellingen. Deze bevoegdheid werd voorheen uitgeoefend door de toenmalige Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA).

Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, strekt ertoe een regeling in te voeren voor de dekking van de werkingskosten van de Bank die betrekking hebben op het toezicht. Deze werkingskosten worden, overeenkomstig artikel 12bis, § 4, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Bank (hierna : de organieke wet), gedragen door de instellingen onder haar toezicht, volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot het ontbreken van de duurzame ontwikkelingseffectbeoordeling, kan worden gesteld dat artikel 19/1 van de wet van 5 mei 1997, ingevoegd bij de wet van 30 juli 2010, nog geen uitvoering heeft gekregen. Een ontwerp van koninklijk besluit tot regeling van de effectbeoordeling en tot bepaling van de vrijstellingen van deze beoordeling, wordt momenteel voorbereid.

Derhalve kan enkel gesteund worden op de bestaande richtlijnen inzake de DOEB-test, en kan besloten worden dat de vrijstelling omwille van de auto-regulering van de federale overheid kan worden ingeroepen.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot het ontbreken van specifieke bepalingen voor de instellingen voor elektronisch geld en met betrekking tot de omzetting van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG, wordt opgemerkt dat het niet raadzaam wordt geacht om voorliggend koninklijk besluit aan te passen aan de tekst van een in voorbereiding zijnde wet die mogelijks pas in werking zal treden nadat dit koninklijk besluit in werking zal zijn getreden.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State dat er reden is om in het koninklijk besluit van 30 april 1999 betreffende het statuut en de controle der maatschappijen voor onderlinge borgstelling de verwijzing naar de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen te vervangen door een verwijzing naar de Nationale Bank van België, wordt opgemerkt dat dergelijke wijziging buiten de draagwijdte valt van voorliggend koninklijk besluit, dat er louter toe strekt een regeling in te voeren voor de dekking van de werkingskosten van de Bank die betrekking hebben op het prudentieel toezicht op financiële instellingen.

Hieronder wordt op de uitgangspunten van het ontwerpbesluit nader ingegaan.

Dekking van de jaarlijkse kosten van de Bank

De werkingskosten van de Bank die betrekking hebben op het toezicht op de verzekeringssector en op de banksector worden jaarlijks berekend en ten laste gelegd van deze sectoren. Het betreft de personeelskosten, beheerskosten, afschrijvingen op materiële en immateriële vaste activa en overige kosten die aan het toezicht op deze sectoren dienen te worden toegerekend. Deze toerekening gebeurt door middel van een kostencalculatie-applicatie. De wijze waarop de Bank de jaarlijkse werkingskosten berekent en de aldus bekomen bedragen worden jaarlijks door de bedrijfsrevisor van de Bank gecertificeerd. De bedragen worden toegelicht in de jaarrekening van de Bank.

Binnen elk van deze sectoren worden de bijdragen omgeslagen over de individuele ondernemingen volgens welbepaalde criteria. Het gehanteerde omslagmechanisme sluit nauw aan bij het mechanisme dat ook werd gehanteerd door de toenmalige CBFA voor de omslag van de werkingskosten (koninklijk besluit van 22 mei 2005 betreffende de dekking van de werkingskosten van de CBFA ter uitvoering van artikel 56 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en ter uitvoering van diverse wettelijke bepalingen betreffende opdrachten van de CBFA). Er is in dit opzicht dan ook sprake van continuïteit. Hierbij past één nuancering : voortaan zullen financiële instellingen die als systeemrelevant worden beschouwd een bijkomende bijdrage betalen. Dit is verantwoord vanuit de vaststelling dat de Bank, overeenkomstig artikel 36/3 van haar organieke wet, specifieke toezichtsbevoegdheden uitoefent ten aanzien van deze instellingen. Indien binnen een groep verscheidene entiteiten als systeemrelevant worden beschouwd, is slechts één ervan de bijkomende bijdrage verschuldigd.

Het uitgangspunt dat de bijdragen strekken tot de dekking van de werkelijke jaarlijkse kosten van de Bank heeft als gevolg dat zich geen reserves kunnen opbouwen binnen de Bank door de opeenstapeling van jaarlijkse positieve saldi en dat het eventuele overschot aan inkomsten in vergelijking met de kosten wordt terugbetaald of aangerekend op het bedrag van latere bijdragen.

Voor het toezicht op de verrekeningsinstellingen, de vereffeningsinstellingen, de betalingsinstellingen en de maatschappijen voor onderlinge borgstelling worden de werkingskosten van de Bank jaarlijks gedekt door een adequate forfaitaire bijdrage.

Prefinanciering en verrekening

De bijdragen van de ondernemingen onder toezicht zijn bestemd om de kosten van de Bank te dekken van het lopende jaar. Aangezien het juiste bedrag van deze kosten pas na het einde van het jaar gekend is, voorziet het besluit een systeem van prefinanciering dat gepaard gaat met een afrekening nadien.

De ondernemingen uit de verzekeringssector en de banksector betalen jaarlijks, uiterlijk op 30 september, een bijdrage die in totaal 90 % bedraagt van de werkelijke werkingskost van de Bank met betrekking tot die sectoren tijdens het voorgaande kalenderjaar.

Wanneer op het einde van het jaar blijkt dat de som van de geïnde bijdragen hoger is dan het totale bedrag van de werkelijke kosten van de Bank met betrekking tot deze sectoren, komt het overschot toe aan de ondernemingen van deze sectoren, naar verhouding met hun bijdragen, onder de vorm van een terugbetaling of van een aanrekening op het bedrag van de bijdragen van het volgende jaar. Wanneer op het einde van het jaar blijkt dat de som van de geïnde bijdragen lager is dan het totale bedrag van de werkelijke kosten van de Bank met betrekking tot deze sectoren, wordt het verschil gedragen door de ondernemingen van deze sectoren, naar verhouding met de voor het betrokken jaar geïnde of nog verschuldigde voorschotten.

De ondernemingen die een forfaitaire bijdrage verschuldigd zijn, betalen deze uiterlijk op 30 september van het jaar waarop het toezicht slaat.

Ik heb de eer te zijn,

Sire,

van Uwe Majesteit,

de zeer eerbiedige

en zeer trouwe dienaar,

De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën,

S. VANACKERE

Advies 51.479/2 van 2 juli 2012 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State

De Raad van State, afdeling Wetgeving, tweede kamer, op 5 juni 2012 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp koninklijk besluit « betreffende de dekking van de werkingskosten van de Nationale Bank van België verbonden aan het toezicht op financiële instellingen, tot uitvoering van artikel 12bis, § 4, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België », heeft het volgende advies gegeven :

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaand vormvereiste

Uit artikel 19/1, § 1, van de wet van 5 mei 1997 "betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling" vloeit voort dat in principe elk voorontwerp van wet, elk ontwerp van koninklijk besluit en elk voorstel van beslissing dat ter goedkeuring aan de Ministerraad moet worden voorgelegd, aanleiding moet geven tot een voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzaak om een effectbeoordeling uit te voeren (1), de enige gevallen waarin zo een voorafgaand onderzoek niet hoeft plaats te vinden, zijn die welke moeten worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad (2), welk besluit bij de huidige stand van de teksten die in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn, nog niet uitgevaardigd is.

Er moet voor gezorgd worden dat dit vormvereiste naar behoren vervuld wordt.

Onderzoek van het ontwerp

Aanhef

Aan het eind van het eerste lid behoort te worden gepreciseerd dat artikel 12bis van de wet van 22 februari 1998 "tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT