Uittreksel uit arrest nr. 138/2021 van 14 oktober 2021 Rolnummer 7313 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 5 mei 2019 « tot invoeging van een artikel 55bis in het

Uittreksel uit arrest nr. 138/2021 van 14 oktober 2021

Rolnummer 7313

In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 5 mei 2019 « tot invoeging van een artikel 55bis in het Strafwetboek, wat de herhaling betreft », ingesteld door de vzw « Ligue des droits humains ».

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter F. Daoût,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

    Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 november 2019, heeft de vzw « Ligue des droits humains », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. N. Cohen, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van de wet van 5 mei 2019 « tot invoeging van een artikel 55bis in het Strafwetboek, wat de herhaling betreft » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 mei 2019, tweede editie).

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan

    B.1.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 2 van de wet van 5 mei 2019 « tot invoeging van een artikel 55bis in het Strafwetboek, wat de herhaling betreft » (hierna : de wet van 5 mei 2019).

    B.1.2. De bestreden bepaling voert een nieuwe vorm van wettelijke herhaling in, de herhaling van misdaad na wanbedrijf. Zij beoogt, in geval van een eerdere correctionele veroordeling, te vermijden, dat men voordeel haalt uit een verwijzing naar een hof van assisen in plaats van naar een correctionele rechtbank (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3213/002, p. 2; ibid., DOC 54-3213/003, p. 4).

    Een strafverzwaring kan voortaan in beide gevallen worden uitgesproken, ongeacht het rechtscollege waarvoor de rechtzoekende verschijnt. De bestreden bepaling beoogt bovendien een einde te maken aan een verschil in behandeling dat het Hof discriminerend heeft geacht met betrekking tot de strafuitvoering, en op de personen die in staat van herhaling worden veroordeeld, een daadwerkelijke toepassing mogelijk te maken van de voorwaarde dat men minimum twee derden van de straf moet hebben uitgezeten om een voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen genieten (ibid.).

    De parlementaire voorbereiding vermeldt in dat verband :

    De herhaling wordt geregeld in de artikelen 54 tot 57bis van het Strafwetboek. Er zijn drie algemene voorwaarden om te kunnen spreken van herhaling of recidive. Ten eerste dient er een eerdere strafrechtelijke veroordeling te zijn die in kracht van gewijsde is getreden. Ten tweede dient er een nieuw misdrijf te zijn gepleegd. En tot slot dient de staat van herhaling, om aanleiding te kunnen geven tot strafverzwaring, door de wet te zijn bepaald. Wat de laatste voorwaarde betreft, bevat de wet verschillende situaties, waarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang van de aard van de eerste veroordeling en de aard van het misdrijf waarvoor de betrokkene in een nieuwe strafzaak wordt vervolgd. Zo bevat het Strafwetboek de volgende drie gevallen : misdaad na misdaad (artikel 54 Sw.), wanbedrijf na misdaad (artikel 56, eerste lid, Sw.) en wanbedrijf na wanbedrijf (artikel 56, tweede lid, Sw.). De situatie misdaad na wanbedrijf is niet wettelijk geregeld. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat de rechter bij de veroordeling voor de misdaad geen strafverzwaring kan uitspreken wegens recidive; ook op het vlak van de strafuitvoering brengt dit belangrijke consequenties met zich mee.

    Zo is het inzake de tijdsvoorwaarden om voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen bepalend of de veroordeelde zich in staat van herhaling bevindt of niet. Als de veroordeelde zich in een van de beschreven gevallen van wettelijke herhaling bevindt, zal hij pas van de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen genieten indien hij twee derden van zijn straf heeft ondergaan (artikel 25, § 2, b) van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, hierna ' Wet Externe rechtspositie ' of ' WERP ' genoemd). Wanneer er geen sprake is van wettelijke herhaling, kan de veroordeelde reeds na één derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden (artikel 25, § 2, a) WERP).

    Het Grondwettelijk Hof heeft echter al herhaaldelijk geoordeeld dat dit onderscheid kan leiden tot discriminatie. In zijn arrest nr. 185/2014 van 18 december 2014 heeft het Hof zich uitgesproken over de situatie waarin een persoon die door de correctionele rechtbank, na correctionalisering, werd veroordeeld wegens poging tot moord en die zich in staat van wettelijke herhaling in de zin van artikel 56, tweede lid, van het Strafwetboek bevond, slechts in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling na twee derden van zijn straf te hebben ondergaan. Wanneer deze persoon wegens dezelfde misdaad zou zijn veroordeeld tot een criminele straf, zou een voorwaardelijke invrijheidstelling wel al na één derde van zijn straf mogelijk zijn. Het Grondwettelijk Hof sprak de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit en gaf de wetgever tot uiterlijk 31 juli 2015 om...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT