Uittreksel uit arrest nr. 41/2020 van 12 maart 2020 Rolnummer 7016 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 « betreffende de versterking van de economische

Uittreksel uit arrest nr. 41/2020 van 12 maart 2020

Rolnummer 7016

In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 « betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie », ingesteld door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul, J. Moerman en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

    Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 oktober 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 « betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2018, tweede editie) door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » (thans « Ligue des droits humains »), de vzw « Médecins du Monde - Dokters van de Wereld » en de vzw « Les Briques du GAMP », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. V. van der Plancke, advocaat bij de balie te Brussel.

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    B.1. Artikel 4, § 1, van de wet van 27 februari 1987 « betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap » (hierna : de wet van 27 februari 1987), zoals het is gewijzigd bij artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 « betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie » (hierna : de wet van 26 maart 2018), en zoals thans van toepassing, bepaalt :

    De tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 kunnen enkel toegekend worden aan een persoon die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die :

    1° Belg is;

    2° onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie;

    3° Marokkaan, Algerijn of Tunesiër is en die voldoet aan de voorwaarden van de Verordening (EEG) nr. 1408 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;

    4° staatloos is en die onder de toepassing valt van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend in New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;

    5° vluchteling is zoals bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

    6° niet tot de in 1° tot 5° bepaalde categorieën behoort, maar die tot 21 jaar de verhoging van de kinderbijslag genoten heeft, bedoeld in artikel 47, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of in artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

    Voor de inkomensvervangende tegemoetkoming moet de persoon bovendien gedurende ten minste tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, een werkelijk verblijf in België hebben gehad.

    Voor de toepassing van deze wet wordt het werkelijk verblijf in België bepaald door middel van informatie, voor de gerechtigde opgenomen en bewaard in het Rijksregister overeenkomstig artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen

    .

    B.2.1. Luidens de artikelen 1 en 2 van de wet van 27 februari 1987 kunnen personen met een handicap drie types van tegemoetkoming krijgen : de inkomensvervangende tegemoetkoming, die wordt toegekend aan de persoon met een handicap die 21 tot 65 jaar oud is en wiens lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd; de integratietegemoetkoming, die wordt toegekend aan de persoon met een handicap die 21 tot 65 jaar oud is en bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld; de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, die wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 65 jaar oud is en bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.

    Die tegemoetkomingen vormen een financiële hulp waarvan het bedrag prioritair de bestaanszekerheid van de minstbedeelden moet waarborgen (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, p. 2). Het bedrag van de inkomensvervangende tegemoetkoming verschilt naar gelang van de gezinssituatie van de gerechtigde en benadert het bedrag van het leefloon dat in vergelijkbare situaties wordt toegekend (artikel 6, § 2). Het bedrag van de integratietegemoetkoming en van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden is een vast bedrag dat varieert volgens de graad van zelfredzaamheid van de gerechtigde (artikel 6, § 3).

    B.2.2. De regeling in verband met de tegemoetkomingen aan personen met een handicap vormt een bijzonder stelsel van maatschappelijke hulp. In tegenstelling tot het traditionele stelsel van de sociale zekerheid, dat de betaling van bijdragen inhoudt, wordt dit bijzonder stelsel volledig gefinancierd door de algemene inkomsten van de Staat en wil het een door de wet bepaald inkomen verschaffen aan diegenen die niet over voldoende andere bestaansmiddelen beschikken.

    B.2.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 februari 1987 blijkt dat de wetgever de drie in de wet bedoelde tegemoetkomingen enkel heeft willen toekennen aan de personen met een handicap wier inkomen niet een bepaald plafond overschrijdt. Aangezien die tegemoetkomingen uitsluitend worden gefinancierd met overheidsgeld, bestond het door de wetgever nagestreefde doel erin ze toe te kennen aan de minstbedeelden (memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, pp. 2 en 6).

    B.3.1. Het voordeel van de in het geding zijnde tegemoetkomingen, dat oorspronkelijk bij artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 was beperkt tot de Belgen, de vluchtelingen, de staatlozen en de personen van onbepaalde nationaliteit, is bij de wet van 20 juli 1991 uitgebreid tot twee bijkomende categorieën van vreemdelingen, namelijk de « personen die vallen onder de toepassing van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 » en de personen « die tot 21 jaar genoten hebben van de verhoging van de kinderbijslag voorzien in artikel 47, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders ». Bij de wet van 22 februari 1998 heeft de wetgever vervolgens het voordeel van de in het geding zijnde tegemoetkomingen uitgebreid tot de personen die een soortgelijke verhoging hebben genoten waarin de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen voorziet. De programmawet (I) van 24 december 2002 heeft het mogelijk gemaakt in het toepassingsgebied van de wet alle Europese onderdanen op te nemen, alsook de Marokkanen, Algerijnen of Tunesiërs die voldoen aan de voormelde verordening (EEG) nr. 1408/71.

    B.3.2. De geleidelijke uitbreiding van het personele toepassingsgebied van het stelsel van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap werd vanuit een drievoudig perspectief doorgevoerd : voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de internationale verbintenissen van België; gelijke tred houden met het stelsel van het bestaansminimum en met dat van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden; en vermijden dat de handicap van kinderen van vreemdelingen, die wegens hun handicap verhoogde kinderbijslag hebben genoten, niet langer door de overheid in aanmerking wordt genomen.

    B.4.1. Vóór de inwerkingtreding van het bestreden artikel 23 van de wet van 26 maart 2018, werd door de wet van 27 februari 1987 niet voorzien in een algemene voorwaarde met betrekking tot de duur van het werkelijke verblijf van de gerechtigden op de inkomensvervangende tegemoetkoming in België. Er was alleen vereist zijn hoofdverblijfplaats in België te hebben.

    B.4.2. Wat betreft de voorwaarde die voortaan bij artikel 4, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 27 februari 1987, zonder onderscheid, aan alle categorieën van mogelijke gerechtigden op de inkomensvervangende tegemoetkoming is opgelegd om gedurende tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, in België te hebben verbleven, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld :

    Het opzet van voorliggend wetsontwerp is om de bestaande toekenningsvoorwaarden van werkelijk verblijf in België uit te breiden tot een minimumduurtijd van verblijf teneinde de band die de gerechtigden met België en zijn stelsel van sociale bijstand dienen te hebben, te versterken.

    Hiervoor voorziet het voorliggend wetsontwerp in de verplichting voor de gerechtigden op de inkomensvervangende tegemoetkoming om gedurende tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, een werkelijk verblijf in België te hebben gehad.

    [...]

    De...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT