13 FEBRUARI 2013. - Ministerieel besluit houdende sommige uitvoeringsbepalingen betreffende de technieken voor de meting van potentieel uitspoelbare stikstof en de 'survey landbouwoppervlakten' overeenkomstig hoofdstuk IV van het regelgevend deel van het Milieuwetboek dat het Waterwetboek inhoudt

De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit,

Gelet op hoofdstuk IV van het regelgevend deel van boek II van het Milieuwetboek dat het Waterwetboek inhoudt, zoals gewijzigd op 31 maart 2011, inzonderheid op de artikelen R. 214 tot R. 220 alsook op artikel R. 225;

Gelet op het ministerieel besluit van 18 februari 2008 houdende sommige uitvoeringsbepalingen betreffende de technieken voor de meting van potentieel uitspoelbare stikstof en de "survey landbouwoppervlakten" overeenkomstig hoofdstuk IV van het regelgevend deel van het Waterwetboek;

Overwegende dat het noodzakelijk is een nauwkeurige methode vast te leggen om de potentieel uitspoelbare stikstof in de bodems op een betrouwbare wijze te kunnen meten;

Overwegende dat het noodzakelijk is jaarlijks de referentiewaarden vast te leggen van de potentieel uitspoelbare stikstof, die een afspiegeling zijn van de op elke teelt- of weideklasse uitgevoerde goede landbouwpraktijken nodig voor de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;

Overwegende dat het noodzakelijk is de potentieel uitspoelbare stikstof, gemeten in de bodems, objectief te kunnen vergelijken met die referentiewaarden,

Besluit :

HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder :

  1. "centiel" : percentage van individuen van een staal, afgerond naar de dichtstbije eenheid, die een score vertonen die lager is dan de gegeven brutoscore;

  2. "survey landbouwoppervlakten" : netwerk van representatieve punten waarmee jaarlijkse referentiewaarden worden vastgesteld voor potentieel uitspoelbare stikstof.

HOOFDSTUK II. - Onderverdeling van de percelen, monsterneming, verpakking en analyse van de monsters

Art. 2. § 1. De percelen van elk landbouwbedrijf waarin bodemmonsters zijn genomen met het oog op een dosering van de potentieel uitspoelbare stikstof worden onderverdeeld in acht klassen bedoeld in bijlage I.

§ 2. De bodemmonsters worden genomen en verpakt overeenkomstig artikel 3 door de administratie, door een erkend laboratorium of door een derde in opdracht van een erkend laboratorium of door de administratie. Hoe dan ook mag een persoon in opdracht van de administratie de monsterneming bijwonen met als doel de verificatie van de procedure.

§ 3. De dosering van de potentieel uitspoelbare stikstof mag slechts door de erkende laboratoria uitgevoerd worden.

Art. 3. § 1. Voor de monsterneming wijst de landbouwer of diens vertegenwoordiger de plaats en de diepte aan van eventuele draineerbuizen in het perceel waar het monster wordt genomen of van elk ander bestanddeel dat bij de monsterneming beschadigd zou kunnen worden.

§ 2. Elk perceel waar bodemmonsters worden genomen met het oog op een dosering van potentieel uitspoelbare stikstof wordt bemonsterd als volgt :

- minstens 15 monsters als het om een perceel akkerland gaat;

- minstens 30 monsters als het om een perceel weiland gaat.

Als de oppervlakte van het perceel meer dan 15 ha bedraagt, worden de monsters genomen in een zone die door de Administratie afgebakend wordt. De bemonsteringszone is representatief voor het stikstofbeheer van het gehele perceel en dekt een oppervlakte van 5 tot 10 ha.

De monsterneming geldt homogeen voor het gehele perceel of de gehele bemonsteringszone bedoeld in het vorige lid, met uitzondering van de onmiddellijke nabijheid van de rand ervan, de drinkplaatsen, de voederplaatsen, de opslaglocaties of elk ander deel van de oppervlakte dat op een significant andere wijze behandeld wordt dan de rest van het perceel.

§ 3. Elke monsterneming op een perceel akkerland wordt onderverdeeld in drie lagen, een eerste laag die 0 tot 30 cm diep is, een tweede laag die 30 tot 60 cm diep is en een derde laag die 60 tot 90 cm diep is voor zover de bodemdiepte dat mogelijk maakt.

De monsternemingen gebeuren met een sonde waarvan de diameter zodanig is dat de massa van de afgenomen aarde minstens 300 gr per laag en per bemonsterd perceel bedraagt.

Indien het onmogelijk is een laag op representatieve wijze te peilen (monsterneming van minstens twee derden van de voor de laag voorziene aarde) op een gegeven perceel, wordt met die laag geen rekening gehouden bij de interpretatie van de uitslagen.

§ 4. Elke monsterneming op een perceel weiland gebeurt op één enkele laag die 30 cm diep is of minder, maar waarvan de diepte overeenstemt met de dikte van de losse grond als een diepte van 30 cm niet bereikt kan worden.

De monsternemingen gebeuren met een sonde waarvan de diameter zodanig is dat de massa van de afgenomen aarde minstens 300 gr per laag en per bemonsterd perceel bedraagt.

§ 5. Voor elke monsterneming moet de sonde gelijkmatig met aarde gevuld zijn.

§ 6. Op het ogenblik van de monsterneming moet de droogtegraad van de bodem voldoende zijn om te voorkomen dat een laag door een andere aangetast wordt ("bezinking") en om ervoor te zorgen dat de latere behandelingen in goede omstandigheden kunnen doorgaan (zeven, homogeneïsering van het monster).

§ 7. Indien de monsters op een bepaald perceel niet genomen kunnen worden overeenkomstig de §§ 2 tot 6, wordt een monster genomen van het vervangingsperceel.

§ 8. De bemonstering van de bodem...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT