5 MEI 2014. - Wet houdende instemming met het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gedaan te 's-Gravenhage op 19 oktober 1996 (1) (2) (3)

FILIP, Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2. Het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gedaan te `s-Gravenhage op 19 oktober 1996, zal volkomen gevolg hebben.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 5 mei 2014.

FILIP

Van Koningswege :

De Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken,

D. REYNDERS

De Minister van Justitie,

Mevr. A. TURTELBOOM

Met 's Lands zegel gezegeld :

De Minister van Justitie,

Mevr. A. TURTELBOOM

_______

Nota's

(1) Senaat (www.senate.be)

Stukken : 5-2321

Handelingen van de Senaat : 13 februari 2014

Kamer van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be) :

Stukken : 53-3370

Integraal verslag : 13 maart 2014.

(2) Zie Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 28 november 2008 (Belgisch Staatsblad van 15 januari 2009), Decreet van de Franse Gemeenschap van 13 december 2012 (Belgisch Staatsblad van 1 februari 2013), Decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 28 maart 2011 (Belgisch Staatsblad van 29 april 2011), Ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 27 februari 2014 (Belgisch Staatsblad van 2 april 2014).

(3) Gebonden Staten.

Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen

De Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,

Gelet op de noodzaak de bescherming van kinderen in internationale situaties te verbeteren,

Geleid door de wens conflicten te vermijden tussen hun rechtsstelsels ten aanzien van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bescherming van kinderen,

Herinnerend aan het belang van internationale samenwerking voor de bescherming van kinderen,

Bevestigend dat het belang van het kind voorop dient te staan,

Vaststellend dat het Verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen herziening behoeft,

Verlangend hiertoe gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen, rekening houdend met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989,

Zijn het volgende overeengekomen :

HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG

Artikel 1.

  1. Dit Verdrag heeft tot doel :

    1. de Staat aan te wijzen welks autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind;

    2. het recht aan te wijzen dat door die autoriteiten in de uitoefening van hun bevoegdheid dient te worden toegepast;

    3. het op de ouderlijke verantwoordelijkheid toepasselijke recht te bepalen;

    4. de erkenning en de tenuitvoerlegging van de bedoelde beschermende maatregelen in alle Verdragsluitende Staten te verzekeren;

    5. tussen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten een zodanige samenwerking tot stand te brengen als noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van dit Verdrag.

  2. Voor de toepassing van dit Verdrag omvat de term "ouderlijke verantwoordelijkheid" het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen.

    Art. 2. Het Verdrag is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van hun geboorte totdat zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.

    Art. 3. De in artikel 1 bedoelde maatregelen kunnen met name betrekking hebben op :

    1. de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan;

    2. gezagsrechten, met inbegrip van rechten betreffende de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om zijn verblijfplaats te bepalen, alsmede het omgangsrecht met inbegrip van het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;

    3. voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;

    4. de aanwijzing en de taken van enige persoon of lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;

    5. de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting of de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut;

    6. het toezicht door een overheidslichaam op de verzorging van een kind door een persoon die met de zorg voor dat kind belast is;

    7. het beheer, de instandhouding of de beschikking over het vermogen van het kind.

      Art. 4. Het Verdrag is niet van toepassing op :

    8. de vaststelling of de ontkenning van familierechtelijke betrekkingen;

    9. beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie of de nietigverklaring of herroeping van adoptie;

    10. de geslachtsnaam en de voornamen van het kind;

    11. handlichting;

    12. onderhoudsverplichtingen;

    13. trusts en erfopvolging;

    14. sociale zekerheid;

    15. overheidsmaatregelen van algemene aard op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg;

    16. maatregelen genomen op grond van strafbare feiten begaan door kinderen;

    17. beslissingen inzake het recht op asiel en inzake toelating.

      HOOFDSTUK II. - BEVOEGDHEID

      Art. 5.

  3. De rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.

  4. Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.

    Art. 6.

  5. Ten aanzien van vluchtelingenkinderen en kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden naar een ander land zijn verplaatst, hebben de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat op welks grondgebied deze kinderen ten gevolge van hun verplaatsing aanwezig zijn, de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid van artikel 5.

  6. De bepaling van het voorgaande lid is eveneens van toepassing op kinderen wier gewone verblijfplaats niet kan worden vastgesteld.

    Art. 7.

  7. In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en

    1. enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of

    2. het kind in die andere Staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.

  8. Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer

    1. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en

    2. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

    Het onder a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat.

  9. Zolang de in het eerste lid bedoelde autoriteiten hun bevoegdheid behouden, kunnen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden slechts ingevolge artikel 11 spoedeisende maatregelen nemen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind.

    Art. 8.

  10. Bij wijze van uitzondering kan de autoriteit van een Verdragsluitende Staat die ingevolge artikel 5 of 6 bevoegd is, indien zij van oordeel is dat de autoriteit van een andere Verdragsluitende Staat in een bepaald geval beter in staat is het belang van het kind te beoordelen,

    - hetzij die andere autoriteit, rechtstreeks of door tussenkomst van de Centrale Autoriteit van die Staat, verzoeken de bevoegdheid te aanvaarden om de door haar noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen,

    - hetzij de zaak aanhouden en de partijen uitnodigen een daartoe strekkend verzoek te richten aan de autoriteit van die andere Staat.

  11. De Verdragsluitende Staten wier autoriteiten kunnen worden aangezocht of geadieerd op de in het vorige lid bedoelde wijze, zijn :

    1. een Staat waarvan het kind de nationaliteit bezit;

    2. een Staat waar vermogen van het kind is gelegen;

    3. een Staat bij welks autoriteiten een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed van de ouders van het kind of tot nietigverklaring van hun huwelijk aanhangig is;

    4. een Staat waarmee het kind een nauwe band heeft.

  12. De betrokken autoriteiten kunnen met elkaar in overleg treden.

  13. De autoriteit die op de in het eerste lid bedoelde wijze is benaderd, kan de bevoegdheid aanvaarden in de plaats van de ingevolge artikel 5 of 6 bevoegde autoriteit, indien...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT