Koninklijk besluit tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1984 en tekstbijwerking tot 22-12-2006), de 16 janvier 1968

HOOFDSTUK I. _ Toepassingsgebied en fundamentele begrippen.

Artikel 1. De werknemers, vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, (alsmede hun langstlevende echtgenoten) , zijn onderworpen aan de bepalingen van dit besluit.

Art. 2. Zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50, het uitwonend huispersoneel waarvan de totale duur van de prestaties geen vierentwintig uur per week in dienst van hetzij één hetzij meerdere werkgevers en waarvan de tewerkstelling geen vier uur per dag bij éénzelfde werkgever bedraagt.

Deze bepaling is niet van toepassing op de werkloze werknemer die een einde stelt aan zijn werkloosheid doordat hij erin toestemt huishoudelijke arbeid te verrichten, hetzij door bemiddeling van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, hetzij op eigen initiatief, op voorwaarde daarvan vóóraf kennis te geven aan het gewestelijk bureau van voornoemde Rijksdienst.

De tewerkstelling als dienstbode tussen bloed- en aanverwanten tot in de derde graad inbegrepen wordt geacht geen aanleiding te geven tot een arbeidsovereenkomst.

Art. 3. (Met toepassing van artikel 15, 2° van het koninklijk besluit nr. 50, wordt verstaan onder :)

  1. (arbeidsperioden als bediende, de perioden) waarvoor de werknemer doet blijken dat de bijdrage, waarin voorzien als bediende hem door de werkgever bij elke loonuitkering, hetzij krachtens de wetgeving inzake sociale zekerheid voor werknemers, hetzij krachtens de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden of het koninklijk besluit nr. 50 werd afgehouden;

  2. (arbeidsperioden als zeevarende, de perioden waarvoor de werknemer onderworpen is) aan de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij alsmede deze uitgeoefend als shore-ganger tijdens de periode van 1 januari 1926 tot 31 december 1944 of als zeevarende ten dienste van passagiers tijdens de periode van 1 januari 1926 tot 30 juni 1931;

  3. (arbeidsperioden als mijnwerker, de perioden waarin de werknemer de volgende hoedanigheden had) :

    1. steenkolenmijnwerkers, dit wil zeggen : de mijnwerkers die in de steenkolenmijnen tewerkgesteld zijn, de afgevaardigden-arbeiders bij het mijntoezicht en de arbeiders van particuliere ondernemers die ondergronds of bovengronds in de steenkolenmijnen werken, indien deze werkzaamheden van blijvende aard zijn en de eigenlijke uitbating aanbelangen;

    2. arbeiders in de andere mijnen tewerkgesteld;

    3. arbeiders in om het even welke groeven tewerkgesteld, zo de ontginning ondergronds geschiedt of aan ondergrondse of bovengrondse werkzaamheden in de ondergrondse ontginning van de groeven welke tegelijk een openlucht- en een ondergrondse ontginning omvatten.

      Worden beschouwd als ondergrondse ontginningen, de groeven waar de ontginning langs rechte putten of langs flesvormige putten geschiedt, zo deze twintig meter of meer diep zijn, alsmede de groeven waar de ontginning geschiedt langs ondergrondse galerijen of langs ondergrondse uitgravingen, zo men zijn toevlucht moet nemen tot kunstlicht om er te kunnen werken;

    4. arbeiders tewerkgesteld in de fabrieken van bijprodukten van steenkolen, welke aan steenkolenmijnen verbonden zijn, evenals de arbeiders in de cokesfabrieken te werk gesteld op het ogenblik van het opdelven van steenkolen in de mijn waaraan zij verbonden zijn en die, na deze stopzetting, verder tewerkgesteld blijven in die cokesfabrieken en de arbeiders van de steenkolenmijnen waaraan de cokesfabrieken verbonden zijn en die wegens het stopzetten van het opdelven van steenkolen in deze mijnen rechtstreeks worden overgeplaatst van deze mijnen naar genoemde cokesfabrieken;

    5. arbeiders tewerkgesteld in steengroeven, welke niet beschouwd worden als ondergrondse ontginningen en wier tewerkstelling aanleiding heeft gegeven tot het storten van verzekeringsbijdragen bij toepassing van de wetten van 30 december 1924 of 1 augustus 1930;

    6. arbeiders van de steengroeven die, bij toepassing van de besluitwet van 25 februari 1947, onderworpen waren aan de speciale pensioenregeling voor de mijnwerkers, voor de periode gedurende welke zij, vóór 1 maart 1947, in deze ondernemingen werkzaam waren;

    7. arbeiders op het ogenblik van het stopzetten van het opdelven van steenkolen tewerkgesteld in een steenkolenmijn en die, na deze stopzetting er verder uitsluitend tewerkgesteld blijven aan werkzaamheden betreffende het buiten gebruik stellen van de installaties, alsmede aan werkzaamheden betreffende de bewerking en de afzet van de produkten van deze mijn;

    8. leerlingen-mijnwerkers en leerlingen van onderwijsinstellingen tewerkgesteld aan voor hun opleiding tot mijnwerker noodzakelijke leeropdrachten in de hiervoor bedoelde ondernemingen.

      Voor de toepassing van dit artikel is de steenkolenmijn de technische eenheid van ontginning waarvan de noodzakelijke en blijvende werkzaamheid het opdelven van steenkolen is.

      De tewerkstelling als ondergrondse mijnwerker is deze welke gewoonlijk en hoofdzakelijk uitgeoefend wordt in de ondergrond van de hierboven bedoelde ondernemingen.

      Elke werknemer, aangeworven krachtens een arbeidsovereenkomst, in dienst van één van die ondernemingen en die niet gewoonlijk en hoofdzakelijk ondergrondse arbeid verricht, wordt geacht als bovengronds mijnwerker tewerkgesteld te zijn.

      (Worden voor de toepassing van de artikelen 9, 9bis en 16 van het koninklijk besluit nr 50 en voor de toepassing van artikel 2,§2,2°,van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, hierna " de wet van 20 juli 1990 " genoemd, en van artikel 2, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels hierna " het koninklijk besluit van 23 december 1996 " genoemd met ondergrondse mijnwerkers gelijkgesteld:

    9. de ophaalmachinisten die doen blijken dat zij gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk in die hoedanigheid of als ondergronds mijnwerker tewerkgesteld zijn geweest;

    10. de in voornoemde ondernemingen aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage van briketten op basis van hars tewerkgestelde arbeiders, die doen blijken dat zij gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk en één dezer hoedanigheden of als ondergronds mijnwerker tewerkgesteld zijn geweest.

      (Om vast te stellen of voldaan is aan de voorwaarde van de tewerkstellingstermijn bepaald bij het vorig lid wordt eveneens rekening gehouden met de periode die volgt op de activiteit als ophaalmachinist, als arbeider aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage op basis van hars tewerkgesteld, die werd stopgezet wegens het stilleggen van de opdelving in de onderneming die hem tewerkstelde. De toepassing van deze bepaling is evenwel afhankelijk van de voorwaarde dat de werknemer op deze datum ten minste tien jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk in een van deze hoedanigheden of als ondergrondse mijnwerker tewerkgesteld is geweest;)

  4. (opgeheven)

    Art. 3bis. § 1. Onder toepassing van het pensioenstelsel bepaald door het koninklijk besluit nr 50 (en de wet van 20 juli 1990) (en het koninklijk besluit van 23 december 1996), valt de werknemer die daarom verzoekt, de bij § 3 bepaalde bijdragen betaalt en tegelijk aan de volgende drie voorwaarden voldoet:

  5. aan een Belgische pensioenregeling onderworpen geweest zijn wegens een tewerkstelling uitgeoefend als arbeider, bediende, mijnwerker of zeevarende;

  6. in België tewerkgesteld zijn in dienst van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie;

  7. wegens deze laatste tewerkstelling, noch op verplichte wijze noch vrijwillig onderworpen zijn aan een (om het even welke pensioenregeling.)

    § 2. Het in § 1 bedoelde verzoek moet binnen de drie maanden nadat aan de in 1°, 2° en 3° van § 1 bepaalde voorwaarden is voldaan, worden gericht bij een ter post aangetekende brief aan de (Rijksdienst voor pensioenen), hierna "Rijksdienst" genoemd.

    Na onderzoek neemt de Rijksdienst een gemotiveerde beslissing over het verzoek om opneming in het pensioenstelsel die aan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief wordt medegedeeld.

    De aanvraag heeft uitwerking met ingang van de dag waarop aan de bij § 1 vermelde voorwaarden is voldaan en ten vroegste met ingang van 1 januari 1968.

    § 3. (De uitbreiding van het toepassingsgebied van het koninklijk besluit nr. 50 tot de in §1 bedoelde werknemers wordt afhankelijk gesteld van de betaling van een bijdrage die, per maand, gelijk is aan het globaal bedrag van de werknemers- en van de werkgeversbijdrage verschuldigd voor de sector pensioenen krachtens de wetgeving betreffende de sociale zekerheid door en voor een hoofdarbeider die eenzelfde brutoloon zou genieten als de in §1 beoogde werknemer.)

    De bijdragen met betrekking tot de in de loop van elk kalenderkwartaal uitgeoefende tewerkstelling zijn verschuldigd op de volgende data : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december; zij worden ineens gestort op de rekening van de Rijksdienst bij (DE POST) uiterlijk de laatste dag van de maand volgend op het kwartaal.

    De betaling van de bijdragen, met betrekking tot de kalenderkwartalen welke voorafgaan aan dat in de loop waarvan de definitieve beslissing is getroffen, gebeurt ineens binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van genoemde beslissing.

    De bijdragen, na de gestelde termijnen gestort, worden slechts aanvaard (mits betaling van een interest van 10 t.h. per jaar met een minimum van 50 FR.) Wanneer er echter een aanvaardbare reden daartoe is, kan de Rijksdienst weliswaar bijkomende termijnen verlenen.

    § 4. (De langstlevende...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT