Koninklijk besluit tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (Deel 1 tot en met 11) (NOTA : om technische en praktische redenen, werden de Romeinse cijfers van de artikelen van deze tekst, veranderd in Arabische cijfers respectievelijk met volgende artikelen : Artikel I.I.1 wordt Artikel 1.1.1;..., de 30 mars 2001

DEEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.

TITEL I. - DEFINITIES.

Artikel 1.1.1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :

  1. " de wet " : de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;

  2. " de politiediensten " : de federale politie en de korpsen van de lokale politie;

  3. " het personeelslid " : elk lid van het operationeel kader en het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 116 van de wet, met uitzondering evenwel van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten;

  4. " het personeelslid van het operationeel kader " : elk lid van het operationeel kader in de zin van artikel 117 van de wet;

  5. " het personeelslid van het administratief en logistiek kader " : elk lid van het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 118 van de wet;

  6. " politieambtenaar " : elk personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot hetzij het basis-, midden- of officierskader in de zin van artikel 117, eerste lid, van de wet;

  7. " hulpagent " : elk lid van het kader van hulpagenten van politie in de zin van artikel 117, eerste lid, van de wet;

  8. " aspirant " : elk personeelslid van het operationeel kader dat toegelaten is tot een basisopleiding die toegang geeft tot een betrekking van één van de vier kaders bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet;

  9. " stagiair " : elk personeelslid dat toegelaten is tot de stage bedoeld in de artikelen V.II.7 en V.III.12;

  10. " contractueel personeelslid " : elk personeelslid dat in dienst is genomen bij arbeidsovereenkomst overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;

  11. " de minister " : de minister van Binnenlandse Zaken;

  12. " de benoemende overheid " : de overheid die bevoegd is een personeelslid te benoemen of in dienst te nemen zoals bepaald in de artikelen 53, 54 en 56 van de wet en in artikel II.I.11;

  13. " een betrekking " : elke betrekking bedoeld in de artikelen 47, 106 en 128 van de wet;

  14. ("een gespecialiseerde betrekking" : een betrekking zoals bedoeld in tabel I van de bijlage 19;)

  15. " de mobiliteit " : elke verandering van betrekking van een personeelslid uitgevoerd krachtens artikel 128 van de wet;

  16. " een detachering " : met uitzondering van de detacheringen bedoeld in de artikelen 96 en 105 van de wet, de tijdelijke aanwijzing van een personeelslid dat over alle kwalificaties beschikt die voor de betrekking zijn vereist, in een andere betrekking dan diegene waarin het is benoemd of aangewezen, zonder beperking wat betreft zijn aanwending, voor een duur van ten minste twee opeenvolgende dagen en maximum zes maanden, verlengbaar wegens dwingende dienstredenen;

  17. " een terbeschikkingstelling " : de uitoefening van ambten ten gunste van een andere eenheid of een andere dienst met een beperking van de uit te voeren opdracht of de duur ervan;

  18. " wettelijke feestdagen " : de feestdagen opgesomd in artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen;

  19. " reglementaire feestdagen " : 2 en 15 november, 26 december en twee dagen naar keuze van de bevoegde overheid om een gebeurtenis te vieren of te herdenken van het federaal niveau of van één van de gemeenschappen of één van de gewesten;

  20. " rust " : elke periode gedurende dewelke het personeelslid noch in verlof, noch in non-activiteit, noch in disponibiliteit is, of noch met dienst is bevolen;

  21. " dienstvrijstelling " : de machtiging gegeven door de bevoegde overheid aan een personeelslid opdat deze laatste tijdens de uren waarop hij met dienst is bevolen voor een welbepaalde duur afwezig mag zijn;

  22. " de medische dienst " : de medische dienst van de politiediensten;

  23. " de opleiding " : de diverse beroepsopleidingscycli bedoeld in 24° tot en met 27°;

  24. " de basisopleiding " : de beroepsopleiding gegeven aan de aspirant met het oog op het uitoefenen van een eerste betrekking in één van de vier kaders bedoeld in artikel 117 van de wet en die noodzakelijk is voor het uitoefenen van deze betrekking;

  25. " de voortgezette opleiding " : de beroepsopleiding gegeven aan het personeelslid die hem de garantie biedt de voorheen verworven vaardigheden en kennis te behouden, het reactief aanpassen van de verworven competenties en het pro-actief verwerven van nieuwe competenties, derwijze dat de bekleedde betrekking op een doelmatige wijze kan worden uitgeoefend;

  26. " de promotieopleiding " : de beroepsopleiding die tot doel heeft nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven of bepaalde dimensies van het politieambt uit te diepen en die wordt verstrekt aan bepaalde personeelsleden en waarvoor het slagen één van de toelatingsvoorwaarden tot een bevordering uitmaakt;

  27. ("de functionele opleiding" : de opleiding die er toe strekt om bepaalde personeelsleden bijzondere beroepsbekwaamheden bij te brengen zodat zij in staat zijn om gespecialiseerde opdrachten te volbrengen die gekoppeld zijn aan de uitoefening van hun gespecialiseerde betrekking en/of om de taken op zich te nemen die voortvloeien uit hun bijzondere bekwaamheid;)

    (28° "de wet van 26 april 2002" : de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten.)

    Art. 1.1.2. Dit besluit mag worden aangehaald als " rechtspositiebesluit van het personeel van de politiediensten " en afgekort als " RPPol ".

    TITEL II. - TOEPASSINGSGEBIED.

    Art. 1.2.1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is dit besluit van toepassing op de personeelsleden.

    TITEL III. - ALGEMENE BEPALING.

    Art. 1.3.1. Alle bij dit besluit toegewezen bevoegdheden worden eveneens uitgeoefend door het personeelslid dat met de waarneming van het ambt van de titularis is belast, evenals bij tijdelijke afwezigheid of verhindering van deze.

    DEEL II. - HET PERSONEEL.

    TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.

    HOOFDSTUK I. - DE ANCIENNITEIT EN DE RANGSCHIKKING.

    Art. 2.1.1. De volgende administratieve anciënniteiten zijn toepasselijk op de personeelsleden :

  28. de graadanciënniteit;

  29. de kaderanciënniteit voor de leden van het operationeel kader of de niveauanciënniteit voor de leden van het administratief en logistiek kader;

  30. de loonschaalanciënniteit;

  31. de dienstanciënniteit.

    Art. 2.1.2. § 1. De graad-, de kader- of de niveau-anciënniteit en de dienstanciënniteit bestaan uit de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verricht in het operationeel kader en het administratief en logistiek kader of in één van beide.

    § 2. Voor de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende werkelijke diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid is benoemd of in dienst is genomen in de betrokken graad.

    Voor de kader- of niveauanciënniteit worden de in aanmerking komende werkelijke diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid is benoemd of in dienst is genomen in een graad van het betrokken kader of niveau.

    Indien de stage wordt opgeschort overeenkomstig de artikelen V.II.9, § 2, of V.III.14, § 2 of overeenkomstig de artikelen V.II.14, eerste lid, 2°, of V.III.19, eerste lid, 2°, wordt verlengd, dan worden de kader- en graadanciënniteit van rechtswege verminderd met de duur van deze opschorting of verlenging van de stage.

    § 3. Voor de dienstanciënniteit worden alle werkelijke diensten in aanmerking genomen die het personeelslid heeft verricht vanaf de datum waarop het personeelslid deze hoedanigheid heeft verkregen.

    Art. 2.1.3. De loonschaalanciënniteit bestaat uit de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verricht in een bepaalde loonschaal.

    Art. 2.1.4. Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te verrichten zolang het zich bevindt in een administratieve stand op grond waarvan het, krachtens dit besluit, zijn loon of bij gemis daarvan, zijn aanspraak op bevordering of op baremische loopbaan behoudt.

    Art. 2.1.5. De graad-, de kader- of niveau-anciënniteit, de loonschaal- en de dienstanciënniteit worden uitgedrukt in dagen, maanden en jaren.

    Voor de toepassing van deze bepaling is de duur van een maand dertig dagen.

    Art. 2.1.6. Voor de toepassing van artikel II.I.5 op de personeelsleden die gemachtigd zijn hun ambt met verminderde prestaties uit te oefenen met prorata non-activiteit voor de duur van de afwezigheid :

  32. worden prestaties van 1976 uur deeltijdse arbeid geteld als twaalf maanden;

  33. worden prestaties van een twaalfde van 1976 uur deeltijdse arbeid geteld als één maand;

  34. worden prestaties van 7 uur en 36 minuten geteld als één dag.

    Art. 2.1.7. Voor de toepassing van de reglementaire bepalingen die uitgaan van de anciënniteit, wordt onder de personeelsleden van wie de anciënniteit moet worden vergeleken, de voorrang als volgt bepaald :

  35. het personeelslid met de grootste graadanciënniteit;

  36. bij gelijke graadanciënniteit, het personeelslid met de grootste kader- of niveauanciënniteit;

  37. bij gelijke kader- of niveauanciënniteit, het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit;

  38. bij gelijke dienstanciënniteit, het oudste personeelslid.

    Art. 2.1.8. § 1. Betreft het een personeelslid van het operationeel kader, dan wordt, in afwijking van artikel II.I.7, 4°, bij gelijke graad-, kader- en dienstanciënniteit, de voorrang bepaald volgens het volgende onderscheid :

  39. betreft het personeelsleden van het operationeel kader die aan hetzelfde examen hebben deelgenomen dat de basisopleiding die toegang verleent tot het kader waartoe ze behoren, afsloot, dan wordt de anciënniteit bepaald door de eindrangschikking opgemaakt volgens de dalende orde van het algemeen beoordelingscijfer dat zij behaalden aan het einde van die basisopleiding;

  40. betreft het personeelsleden van het operationeel kader die op dezelfde datum zijn benoemd en die niet aan hetzelfde examen hebben deelgenomen, dan wordt de...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT