Uittreksel uit arrest nr. 40/2009 van 11 maart 2009 Rolnummers 4312 en 4355 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 mei 2007 tot wijziging van de wet van 30

Uittreksel uit arrest nr. 40/2009 van 11 maart 2009

Rolnummers 4312 en 4355

In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 mei 2007 tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, ingesteld door Jurgen Ceder en anderen en door de vzw « Liga voor Mensenrechten ».

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging

    1. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 oktober 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 oktober 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 10 mei 2007 tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2007, tweede editie) door Jurgen Ceder, wonende te 1700 Dilbeek, Prieeldreef 1a, Frank Vanhecke, wonende te 8310 Assebroek, J. Van Belleghemstraat 1, Gerolf Annemans, wonende te 2050 Antwerpen, Blancefloerlaan 175, Filip Dewinter, wonende te 2180 Ekeren, Klaverveldenlaan 1, en Joris Van Hauthem, wonende te 1750 Lennik, Scheestraat 21.

    2. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 november 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2007, heeft de vzw « Liga voor Mensenrechten », met zetel te 9000 Gent, Stopenberghestraat 2, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 21 van voormelde wet van 10 mei 2007.

    Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4312 en 4355 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    Ten aanzien van de omvang van de beroepen

    B.1.1. De Ministerraad voert aan dat de beroepen zonder voorwerp zijn, omdat ze zijn gericht tegen wetsartikelen die formeel gezien niet bestaan. De bestreden wet van 10 mei 2007 « tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden » (hierna : wet van 10 mei 2007) bestaat immers slechts uit drie artikelen, waarvan het derde artikel 34 nieuwe artikelen invoegt in de wet van 30 juli 1981 « tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden » (hierna : Antiracismewet). Dat derde artikel wordt evenwel niet door de verzoekende partijen bestreden.

    B.1.2. Uit de verzoekschriften kan genoegzaam worden afgeleid dat de erin aangevoerde middelen zijn gericht tegen de artikelen van de Antiracismewet, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 10 mei 2007. De memories van de Ministerraad doen overigens ervan blijken dat hij in staat was te antwoorden op de middelen en de argumenten van de verzoekende partijen.

    De exceptie wordt verworpen.

    B.2.1. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

    B.2.2. Te dezen worden enkel middelen aangevoerd tegen de artikelen 10, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 29, 30, 31 en 32 van de Antiracismewet, zoals ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007. Bijgevolg wordt het onderzoek van het beroep tot vernietiging beperkt tot die bepalingen en tot die welke onlosmakelijk ermee zijn verbonden.

    Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen

    In de zaak nr. 4312

    B.3.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 4312 in zoverre zij zouden optreden namens een politieke partij. Zij zouden immers niet het bewijs leveren dat zij die partij rechtsgeldig zouden vertegenwoordigen.

    B.3.2. Ter verantwoording van hun belang voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de vrijheid van meningsuiting zouden beperken waarover zij dienen te kunnen beschikken als lid van respectievelijk het Vlaams Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en het Europees Parlement. Zij beweren niet op te treden namens een politieke partij.

    B.4.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekende partijen in de zaak nr. 4312 niet over het vereiste belang beschikken om de vernietiging te vragen van artikel 23 van de Antiracismewet, zoals ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007. Die bepaling zou immers uitsluitend van toepassing zijn op openbare officieren of ambtenaren, of op dragers of agenten van het openbaar gezag of van de openbare macht, terwijl geen van de verzoekende partijen zich zou beroepen op een van die hoedanigheden.

    B.4.2. Naar luid van artikel 2, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan een beroep tot vernietiging worden ingesteld « door de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden ».

    Daaruit volgt dat de wetgever de mogelijkheid voor de leden van de wetgevende vergaderingen om in rechte te treden heeft willen beperken door die mogelijkheid aan hun voorzitters voor te behouden, en op voorwaarde dat twee derde van de leden erom zouden verzoeken. Een lid van een vergadering doet dus niet, in die enkele hoedanigheid, blijken van het vereiste belang om voor het Hof op te treden.

    B.4.3. Vermits de verzoekende partijen lid zijn van respectievelijk het Vlaams Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en het Europees Parlement, valt evenwel niet uit te sluiten dat zij als dragers van het openbaar gezag zouden kunnen worden beschouwd. In zoverre het bestreden artikel 23 hen rechtstreeks en ongunstig kan raken, doen zij dan ook blijken van het vereiste belang.

    B.5.1. Volgens de Ministerraad streven de verzoekende partijen in essentie een onwettig belang na bij hun beroep tot vernietiging van artikel 22 van de Antiracismewet, zoals ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, aangezien zij in werkelijkheid de wettelijke bepaling beogen te bestrijden, op grond waarvan drie met de voormalige politieke partij « Vlaams Blok » verbonden vzw's werden veroordeeld, met de bedoeling ertoe te komen dat het behoren tot of zijn medewerking verlenen aan een groep of een vereniging die kennelijk, herhaaldelijk en publiek discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt, niet meer strafbaar zou zijn.

    B.5.2. Ofschoon het bestreden artikel 22 van de Antiracismewet, zoals ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, inhoudelijk een draagwijdte heeft die soortgelijk is aan die van het bij de bestreden wet opgeheven artikel 3 van de Antiracismewet van 30 juli 1981, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepaling zijn wil getoond om opnieuw te legifereren. De omstandigheid dat drie met de voormalige politieke partij « Vlaams Blok » verbonden vzw's werden veroordeeld op grond van het vroegere artikel 3 van de Antiracismewet, ontneemt de verzoekende partijen niet hun belang bij het bestrijden van het nieuwe artikel 22 van die wet.

    B.5.3. Het belang van de verzoekende partijen kan immers niet als onrechtmatig worden beschouwd doordat hun argumentatie in strijd zou zijn met beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het feit dat zulke beslissingen bestaan, ontzegt hun niet het recht de grondwettigheid te betwisten van latere wetsbepalingen, ook al zouden die bepalingen de oplossing van die beslissingen bevestigen.

    In de zaak nr. 4355

    B.6.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij in de zaak nr. 4355 (de vzw « Liga voor Mensenrechten »), in zoverre zij niet aantoont dat er een voldoende band bestaat tussen de door haar bestreden bepaling en haar maatschappelijk doel.

    B.6.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

    B.6.3. Volgens artikel 3 van haar statuten heeft de vzw « Liga voor Mensenrechten » tot doel elke onrechtvaardigheid en elke aanslag op de rechten van personen of gemeenschappen te bestrijden en de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme, waarop de democratische maatschappijen zijn gebaseerd en die zijn vervat in de mensenrechtenverdragen en -verklaringen, te verdedigen.

    Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een vzw letterlijk moet worden genomen als een middel dat die vereniging aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat een bepaling die het uiten van bepaalde meningen strafbaar stelt, van die aard is dat zij het maatschappelijk doel van de vereniging ongunstig kan raken. De omstandigheid dat de verzoekende partij heel erg actief is op het vlak van de bestrijding van racisme, ontneemt haar niet het belang bij het bestrijden van een bepaling die deel uitmaakt van de antiracismewetgeving, waarvan zij van oordeel is dat zij strijdig is met de vrijheid van meningsuiting.

    B.7. De excepties worden verworpen.

    Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen

    B.8. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

    B.9.1. Volgens de Ministerraad zijn het eerste, het tweede en het zesde middel in de zaak nr. 4312 onontvankelijk omdat het onduidelijk zou zijn of de verzoekende partijen een schending...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT