Koninklijk besluit tot vaststelling van de rechten en plichten op gerechtelijke opleiding, evenals de uitvoeringsmodaliteiten van de opleidingen ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, de 18 mai 2009

HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding ongeacht of zij zijn benoemd of bij arbeidsovereenkomst in dienst zijn genomen.

De personen bedoeld in het eerste lid, die voorlopig benoemd zijn, zijn uitgesloten van de bepalingen betreffende het opleidingsverlof.

Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder :

- gerechtspersoneel : alle personen bedoeld in het eerste lid;

- personeelslid : iedere persoon bedoeld in het eerste lid;

- de Wet : de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding;

- het Instituut : het Instituut voor gerechtelijke opleiding;

- OFO : Opleidingsinstituut van de Federale Overheid.

Art. 2. Elk personeelslid heeft recht op een opleiding die nuttig is voor zijn functioneren in de Rechterlijke Orde.

Art. 3. De Minister van Justitie laat zich bijstaan door een begeleidingscomité inzake gerechtelijke opleiding, dat is belast met :

  1. het onderzoeken van de opleidingsbehoeften;

  2. het voorbereiden van de richtlijnen met betrekking tot het opleidingsprogramma welke genoemd zijn in artikel 8, § 1, eerste lid, van de Wet;

  3. het hem voorleggen van voorstellen inzake het uitwerken van de lijst van gecertificeerde opleidingen voorzien in artikel 281 van het Gerechtelijk Wetboek.

    Art. 4. Het begeleidingscomité wordt voorgezeten door de ambtenaar hiertoe aangesteld door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie.

    Het begeleidingscomité is naast de voorzitter samengesteld uit een magistraat van de zetel, één magistraat van het openbaar ministerie, drie personeelsleden van de griffies, drie personeelsleden van de parketsecretariaten, een personeelslid van niveau A van een hof of een rechtbank en een personeelslid van niveau A van het parket bij een hof of een rechtbank.

    Zij worden aangewezen door de Minister van Justitie na hun kandidaatstelling via een publieke oproep.

    Het begeleidingscomité is behoudens de voorzitter samengesteld uit een gelijk aantal leden van de Nederlandse taalrol en van de Franse taalrol.

    Het begeleidingscomité beslist bij consensus. Bij gebreke van consensus, deelt het aan de Minister van Justitie, die beslist, een advies mee waarin de verschillende standpunten zijn opgenomen.

    De leden worden aangewezen voor een verlengbare termijn van zes jaar.

    Art. 5. Het Directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie, is belast met :

  4. de praktische bevraging omtrent de opleidingsbehoeften;

  5. het secretariaat en ondersteuning van het begeleidingscomité;

  6. het onderhouden van de contacten met het OFO met betrekking tot de gecertificeerde opleidingen;

  7. het onderhouden van de contacten met het Instituut;

  8. verspreiding van informatie omtrent de gecertificeerde opleidingen en het opleidingsverlof.

    Art. 6. De hiërarchische meerdere is :

  9. ten opzichte van de referendarissen en de parketjuristen of het gerechtspersoneel van het niveau A, de korpschef van het hof, de rechtbank of van het parket waaraan ze zijn toegewezen;

  10. ten opzichte van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de eerste voorzitter bij het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij dat hof;

  11. ten opzichte van de hoofdgriffier, de korpschef, de oudst benoemde rechter in de politierechtbank of de vrederechter;

  12. ten opzichte van de hoofdsecretarissen, de korpschef;

  13. ten opzichte van de griffiers, de hoofdgriffier;

  14. ten opzichte van de secretarissen, de hoofdsecretaris;

  15. ten opzichte van de deskundigen, de assistenten, de medewerkers, al naargelang van het geval, de hoofdgriffier of de hoofdsecretaris.

    Art. 7. De functionele chef aangewezen door de hiërarchische meerdere, die de dagelijkse leiding heeft van of het toezicht heeft over het werk van de personeelsleden, geeft in samenspraak met die personeelsleden en rekening houdend met de functievereisten en de evaluatie, aan die hiërarchische meerdere advies omtrent de behoeften aan opleiding.

    HOOFDSTUK 2. - Gerechtelijke opleiding

    Art. 8. De opleiding moet een opleiding zijn zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet en moet erkend zijn.

    Art. 9. § 1. Volgende opleidingen worden van rechtswege erkend :

  16. De opleidingen voorzien in het opleidingsprogramma, zoals opgesteld door het Instituut;

  17. de opleidingen voorzien in het opleidingsprogramma van het OFO;

  18. de initiële opleiding;

  19. de opleidingen ter voorbereiding op een vergelijkend wervingsexamen of een bevorderingsexamen in de rechterlijke organisatie;

  20. gerichte opleidingen met betrekking tot te gebruiken informaticatoepassingen;

  21. de opleidingen met betrekking tot een andere landstaal;

  22. de gecertificeerde opleidingen genoemd in artikel 279 van het Gerechtelijk Wetboek.

    § 2. De opleidingen die rechtstreeks verband houden met de functie van het personeelslid en die niet voorzien zijn in de eerste paragraaf, kunnen worden erkend door het Instituut.

    HOOFDSTUK 3. - De initiële opleiding

    Art. 10. Het personeelslid krijgt bij zijn indiensttreding, een opvangopleiding met medewerking van de functionele chef of de...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT