28 MAART 2014. - Koninklijk besluit betreffende de rechtsplegingvergoeding bedoeld in artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973

VERSLAG AAN DE KONING

Sire,

  1. ALGEMENE OPMERKINGEN

    Het koninklijk besluit betreffende de rechtsplegingvergoeding bedoeld in artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973, dat ik de eer heb ter ondertekening aan Zijne Majesteit voor te leggen, vormt de uitvoering van het artikel 30/1, dat werd ingevoegd bij de wet van 20 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State.

    Paragraaf 1, tweede lid, van dit artikel bepaalt het volgende : "Na het advies ingewonnen te hebben van de Orde van Vlaamse Balies en van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » bepaalt de Koning bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad de basisbedragen en de minimale en maximale bedragen van de rechtsplegingvergoeding, afhankelijk van onder meer de aard van de zaak en het belang van het geschil."

    Aangezien de wet van 20 januari 2014 gestemd werd op 9 januari 2014, hebben de balies het door artikel 30/1, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, vereiste advies over het ontwerp van koninklijk besluit uitgebracht op 16 januari 2014.

    Uit deze bepaling vloeit voort dat de Koning de basisbedragen en de minimale en maximale bedragen van de rechtsplegingvergoeding moet bepalen, rekening houdend met minstens twee criteria, namelijk de aard van het geschil en het belang van de zaak. De voormelde bepaling is met dezelfde bewoordingen opgesteld als artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien het amendement dat de oorspronkelijk overwogen bepaling aangevuld heeft, het volgende benadrukte : "Het amendement onder A) is bedoeld om de rechtsgrond aan te geven waarop de Koning zal moeten steunen bij de goedkeuring van het ontwerp van koninklijk besluit waarvan sprake is in deze bepaling. Zoals de rest van het artikel bouwt het rechtstreeks voort op artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, met aandacht voor de bijzonderheden van de objectieve geschillenberechting voor de Raad van State." (nr. 5-2277/002, blz. 4).

    Daaruit vloeit voort dat er bij de bepaling van de door dit ontwerp van koninklijk besluit vast te leggen basisbedragen en minimale en maximale bedragen, minstens rekening gehouden moet worden met de criteria, opgelegd door artikel 30/1, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van het objectief contentieux en waarbij, moet het nog gezegd, een te grote complexiteit in het gemaakte onderscheid vermeden wordt, aangezien dergelijke complexiteit nadelig is voor de partijen en het werk van de Raad van State zelf.

    Deze nieuwe bepalingen kaderen in Titel V van de gecoördineerde wetten betreffende de procedureregeling en zijn zonder onderscheid van toepassing op alle geschillen die, als hoofdzaak, voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gebracht worden. Het gaat om de geschillen inzake de schadevergoeding voor buitengewone schade, de geschillen in volle rechtsmacht, de geschillen inzake nietigverklaring of de geschillen van de administratieve cassatie. Dit besluit voorziet, indien nodig, specifieke maatregelen in geval van nevenzaken bij die geschillen.

  2. ARTIKELGEWIJZE BESPREKING

    Artikel 1. Artikel 1 vervolledigt artikel 66 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna : de algemene procedureregeling). De nieuwe rechtsplegingvergoeding maakt momenteel deel uit van de kosten. Daaraan moet dus een gelijkaardige uitkomst kunnen verbonden worden.

    Artikel 2. De bedragen van de rechtsplegingvergoeding worden vastgelegd in artikel 67, § 1, van de algemene procedureregeling. Het basisbedrag is 700 euro, het minimumbedrag wordt vastgelegd op 140 euro en het maximumbedrag op 1.400 euro. Voor geschillen betreffende de wetgeving inzake overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten is het maximumbedrag 2.800 euro. Onder die noemer vallen de opdrachten geregeld bij de wet van 15 juni 2006 inzake overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten, en de wet van 13 augustus 2011 inzake overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied. Deze reglementeringen, die gemakkelijk afgebakend kunnen worden, worden niet als dusdanig expliciet geïdentificeerd in het koninklijk besluit om problemen in geval van wijzigingen in de reglementering te voorkomen.

    Het aldus gemaakte onderscheid houdt rekening met de aard van de zaak en het belang van het geschil, zoals artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten voorziet, waarbij de toepassing van die bepalingen zo veel mogelijk vereenvoudigd wordt en waarbij zo een proces in het proces, dat duur zou zijn voor de desbetreffende partijen en de maatregel contraproductief zou maken, vermeden wordt. De geschillen met betrekking tot overheidsopdrachten worden meestal gekenmerkt door de techniciteit van de geldende regels en de grootte van de desbetreffende bedragen. Het verschil qua behandeling is trouwens redelijk, aangezien dat verschil slechts betrekking heeft op het maximumbedrag van de rechtsplegingvergoeding.

    Naast dat onderscheid werd besloten om hetzelfde bedrag toe te passen voor de verzoekende partij en de verwerende partij. In dat verband gaf het arrest nr. 96/2012 van 19 juli 2012 van het Grondwettelijk Hof aan dat er een relevant criterium bestond tussen de verzoeker en de tegenpartij voor de Raad van State, om te motiveren dat enkel de eerste een vergoeding kan eisen voor zijn advocatenkosten voor de hoven en rechtbanken, in tegenstelling tot de tweede. Het is evenwel zo dat, net zoals het nieuwe artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten in zeer grote mate ontleend was aan artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, de uitwerking van dit koninklijk besluit ingegeven is door de wil de regeling af te stemmen op wat geldt voor de meeste rechtscolleges van de gerechtelijke orde. Deze gelijkheid van behandeling tussen de betrokken partijen, ongeacht of dat geschil al dan niet een particulier tegenover een openbare overheid plaatst, staat daarbij voorop Voor de arbeidsrechtbanken moet de rechtzoekende inzake geschillen betreffende de sociale zekerheid, inderdaad niets betalen, behalve in geval van roekeloze en tergende procedures (artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek). Ofschoon bij deze geschillen, net zoals bij de geschillen voor de Raad van State, particulieren tegenover openbare overheden staan, ligt aan de basis van de kosteloosheid de bijzondere omstandigheid dat "sociaal verzekerden" geplaatst worden tegenover de instellingen van sociale zekerheid. Tot die categorie behoren de "natuurlijke personen die recht hebben op sociale prestaties, er aanspraak op maken of er aanspraak op kunnen maken, hun wettelijke vertegenwoordigers en hun gemachtigden », in de zin van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde. Van dergelijke specificiteit is a priori geen sprake bij de beroepen voor het hoge administratieve rechtscollege

    Voor zover als nodig, wordt er nog aan herinnerd dat deze bedragen marges zijn, waartussen het bedrag van de rechtsplegingvergoeding kan variëren, naar boven of naar onder, volgens de beslissing van de Raad van State, rekening houdend met de criteria voorzien in paragraaf 2 van het nieuwe artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten, namelijk de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij, de complexiteit van de zaak (bijvoorbeeld een verzoek tot nietigverklaring gevolgd door een verzoek tot schadevergoeding tot herstel als bedoeld in artikel 11bis van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 6 januari 2014) of de kennelijk onredelijke aard van de situatie. Daarnaast zou de Raad van State, wegens een akkoord tussen de partijen of, afhankelijk van het stadium van de procedure (bijvoorbeeld vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van de memorie van antwoord), wegens een intrekking van de handeling door de verwerende partij, kunnen oordelen dat er geen in het ongelijk gestelde partij is en derhalve de kosten kunnen compenseren of beperken. Dankzij deze mogelijkheid zal de Raad van State in elk geval de verschillen qua behandeling, die uit dit ontwerp van koninklijk besluit zouden kunnen voortvloeien, kunnen verminderen. Ten slotte zijn de bij dit besluit vastgestelde bedragen betrekkelijk gematigd, hetgeen ook bijdraagt tot de overtuiging dat de maatregelen niet strijdig zijn met het proportionaliteitsprincipe.

    Eenzelfde bedrag kan dus vastgesteld worden voor de rechtsplegingvergoeding van de verzoeker en van de tegenpartij, zonder dat dergelijke...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT