12 JUNI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenningsvoorwaarden van de leveringsvergunningen voor aardgas
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het koninklijk besluit hetwelk wij de eer hebben om voor te leggen aan Uwe Majesteit, wordt genomen in uitvoering van artikelen 15/4, 15/5, 15/11, 15/14, 15/15 en 18 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, zoals ingevoegd en gewijzigd door de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten. Dit koninklijk besluit legt enerzijds een reeks voorwaarden voor de levering van aardgas op en anderzijds een reeks voorwaarden voor de toekenning van een leveringsvergunning.
Het koninklijk besluit legt de procedure vast voor de aanvraag van en het behouden van een leveringsvergunning.
Op basis hiervan stelt de CREG een dossier samen en maakt dit samen met haar advies over aan de minister, bevoegd voor energie, die beslist om de leveringsvergunning al dan niet toe te kennen.
Het leveringscontract dat de houder van de vergunning afsluit met zijn klanten dient een aantal essentiële bepalingen te bevatten die opgesomd worden in voorliggend besluit, evenals de informatie die jaarlijks aan de CREG dient overgemaakt te worden.
In zijn advies dat werd uitgebracht op 6 februari 2001, heeft de Raad van State gesteld dat de openbare dienstverplichtingen en de inwerkingtreding van de desbetreffende artikels in de wet van 29 april 1999, aan de Ministerraad dienen voorgelegd te worden.
Deze bepalingen worden in aparte besluiten opgenomen die aan deze vormvereiste zullen voldoen.
Verschillende opmerkingen betreffende de vorm werden geformuleerd door de Raad van State en werden geïntegreerd in het koninklijk besluit.
Zo werden de algemene bepalingen, onderbreking van de levering, specificaties van het aardgas en de modaliteiten betreffende de levering aan een distributieonderneming verwijderd en zullen ondergebracht worden in andere besluiten.
Toch werd het advies van de Raad van State op een aantal punten niet volledig opgevolgd :
- De Raad van State vindt het overbodig om definities op te nemen in dit besluit. Om echter de leesbaarheid te verhogen, worden deze definities, die de definities uit de wet hernemen, behouden, met uitzondering van 'gebruikelijke' levering i.p.v. 'geregelde' levering omdat deze term ook is opgenomen in het ontwerp van wetswijziging van de wet van 12 april 1965.
- Het oorspronkelijk artikel 2 had geen rechtsgrond volgens de Raad van State, dit werd vervangen door de bepaling uit de wet, weerom om de leesbaarheid van voorliggend besluit te verhogen.
- De artikelen over de overdracht van de vergunning en controlewijziging blijven behouden omdat hiervoor geen specifieke procedure dient te worden voorzien.
- De bepalingen betreffende de aansluitingspunten en het leveringscontract werden behouden maar omgevormd tot voorwaarden van een leveringsvergunning zoals gesuggereerd door de Raad van State.
- De Raad van State stelt dat het slechts zin heeft om ambtenaren aan te duiden die inbreuken kunnen vaststellen, indien de nodige strafsancties worden voorzien.
Artikel 20/1 van de wet van 29 april 1999 voorziet in strafsancties die in een ander besluit zullen gespecificeerd worden.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars.
Brussel, 12 juni 2001.
Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer,
-
DURANT
Staatssecretaris voor Energie,
O. DELEUZE
Advies 31.232/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State
De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 2 februari 2001 door de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenning van de leveringsvergunningen voor aardgas", heeft op 6 februari 2001 het volgende advies gegeven :
Volgens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisend karakter ervan.
In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid
dat voornoemde wet van 29 april 1999 de omzetting in Belgisch recht beoogt van de bepalingen van richtlijn 98/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne gasmarkt; dat de termijn voor de omzetting van deze richtlijn verstreken is op 10 augustus 2000; dat de Belgische regering alles in het werk wil stellen om de richtlijn zo snel mogelijk om te zetten; dat om toegang tot de aardgasnetwerken te hebben, de leveringsondernemingen over een vergunning dienen te beschikken; dat zij hiervoor aan een aantal minimale vereisten dienen te voldoen; dat het uiterst noodzakelijk is dat de vereisten vooraf gedefinieerd worden; dat dit besluit derhalve zo spoedig mogelijk moet genomen worden
.
Gelet op de korte termijn die hem voor het uitbrengen van het advies is toebedeeld, beperkt de Raad van State, afdeling wetgeving, zich tot het maken van de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten
De artikelen 27 tot 33 van het ontwerp betreffen een aantal openbaredienstverplichtingen opgelegd aan de leveringsondernemingen. Die artikelen geven uitvoering aan artikel 15/11, 2°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen dat bepaalt dat de Koning, na advies van de Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (hierna CREG genoemd), bij een in de Ministerraad overlegd besluit de houders van een leveringsvergunning openbaredienstverplichtingen kan opleggen inzake de regelmaat en de kwaliteit van leveringen van aardgas en inzake bevoorrading van distributieondernemingen, en andere afnemers, in de mate dat zij niet in aanmerking komen.
Artikel 50 van het ontwerp stelt een aantal artikelen in werking van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten. Aldus geeft dat artikel uitvoering aan artikel 33 van die wet naar luid waarvan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding regelt van de bepalingen die in hoofdstuk I ervan voorkomen.
Noch uit de aanhef van het ontworpen besluit, noch uit enig aan de Raad van State, afdeling wetgeving, meegedeeld document blijkt dat de Ministerraad over de voornoemde artikelen 27 tot 33 en 50 van het ontwerp heeft beraadslaagd. Het voldoen aan dat vormvereiste is des te meer noodzakelijk nu het ontwerp aan tal van de door artikel 50 in werking gestelde bepalingen uitvoering geeft.
De hierna volgende opmerkingen worden dan ook gemaakt onder het dubbele voorbehoud dat alsnog aan het in herinnering gebrachte vormvereiste wordt voldaan en dat, mochten de aan de Ministerraad voorgelegde teksten ten gevolge van zijn beraadslaging erover nog wijzigingen ondergaan, de gewijzigde bepalingen voor een nieuw onderzoek aan de Raad van State, afdeling wetgeving, worden voorgelegd.
Rechtsgrond
-
In het eerste lid van de aanhef wordt de rechtsgrond voor het ontworpen besluit gezocht in de artikelen 2, 15/3 en 15/4 van de wet van 12 april 1965.
Artikel 2, § 3, van die wet - het enige onderdeel van artikel 2 van de wet waarin aan de Koning een bevoegdheid wordt toegekend - machtigt de Koning het toepassingsgebied van de wet uit te breiden tot de bouw en de exploitatie van andere installaties voor gasvervoer dan deze bedoeld in artikel 2, § 1, of tot andere leveringen van gas dan deze bedoeld in artikel 2, § 2, alsmede tot de bouw en de exploitatie van leidingen voor het vervoer van andere producten dan gas.
Geen van de bepalingen van het ontwerp is evenwel gesteund op deze bevoegdheidsdelegatie, zodat artikel 2 van de wet van 12 april 1965 geen rechtsgrond biedt aan het ontworpen besluit.
Artikel 15/3 van de wet van 12 april 1965 bevat geen enkele bevoegdheidsdelegatie aan de Koning, noch kan dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 108 van de Grondwet dat de Koning een algemene uitvoeringsbevoegdheid toekent, de rechtsgrond vormen voor enige bepaling uit het ontwerp.
Een aantal artikelen van het ontwerp - de artikelen 3, 4 tot 13, 15 tot 17 en 49 - vinden rechtsgrond in artikel 15/4 van de wet van 12 april 1965, dat luidt :
Na advies van de Commissie bepaalt de Koning :
1° de criteria voor de toekenning van de leveringsvergunningen, die inzonderheid betrekking kunnen hebben op :
a) de professionele betrouwbaarheid en ervaring van de aanvrager, zijn technische en financiële capaciteit en de kwaliteit van zijn organisatie;
b) de capaciteit van de aanvrager om aan de behoeften van zijn afnemers te voldoen;
c) de openbare dienstverplichtingen bedoeld in artikel 15/11, 2°;
2° de procedure voor de toekenning van de leveringsvergunningen, inzonderheid de vorm van de aanvraag, het onderzoek van het dossier en de vergoeding die hiervoor moet worden betaald, en de termijnen waarbinnen de minister moet beslissen en zijn beslissing aan de aanvrager moet meedelen;
3° de gevallen waarin de minister de leveringsvergunning kan herzien of intrekken en de toepasselijke procedures;
4° wat er met de leveringsvergunning gebeurt in geval van controlewijziging, fusie of splitsing van de houder en, in voorkomend geval, de te vervullen voorwaarden en de te volgen procedures voor het behoud of de hernieuwing van de leveringsvergunning in deze gevallen.
-
Vraag is dan of voor de andere bepalingen van het ontwerp een afdoende rechtsgrond kan worden ingeroepen.
-
Artikel 2, § 1, eerste lid, van het ontwerp herneemt in essentie de bepalingen van de artikelen 2, § 2, en 15/3 van de wet van 12 april 1965 zonder dat zulks noodzakelijk is voor een goed begrip van het ontworpen besluit. Voor zulke herneming, die bovendien verwarring kan doen ontstaan over de precieze juridische aard van de betrokken voorschriften...
-
Pour continuer la lecture
SOLLICITEZ VOTRE ESSAI