Arrest nr. 56/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2036 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, ing

Arrest nr. 56/2002 van 28 maart 2002

Rolnummer 2036

In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme.

Het Arbitragehof,

samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van het beroep

    Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 september 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 oktober 2000, heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2000).

  2. De rechtspleging

    Bij beschikking van 2 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

    De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

    Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 17 november 2000 ter post aangetekende brieven.

    Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 november 2000.

    Bij beschikkingen van 6 februari 2001 en 20 maart 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters L. Lavrysen en A. Alen.

    Bij beschikkingen van 28 februari 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 september 2001 en 29 maart 2002.

    Bij beschikking van 14 november 2001 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 5 december 2001.

    Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partij en haar advocaat bij op 15 november 2001 ter post aangetekende brieven.

    Bij beschikking van 5 december 2001 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter L. Lavrysen wettig verhinderd is en dat rechter M. Bossuyt hem vervangt als lid van de zetel.

    Op de openbare terechtzitting van 5 december 2001 :

    - is verschenen : Mr. S. Berbuto, advocaat bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij;

    - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en A. Alen verslag uitgebracht;

    - is de voornoemde advocaat gehoord;

    - is de zaak in beraad genomen.

    Bij beschikking van 16 januari 2002 heeft voorzitter M. Melchior, op verzoek van twee rechters van de zetel, de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

    Bij beschikking van 23 januari 2002 heeft het Hof de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 februari 2002.

    Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partij en haar advocaat bij op 24 januari 2002 ter post aangetekende brieven.

    Op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002 :

    - zijn verschenen : Mr. S. Berbuto en Mr. M. Nève, advocaten bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij;

    - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en A. Alen verslag uitgebracht;

    - zijn de voornoemde advocaten gehoord;

    - is de zaak in beraad genomen.

    De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

  3. In rechte

    - A -

    Ten aanzien van de ontvankelijkheid

    A.1.1. De verzoekende partij verklaart dat zij doet blijken van een belang bij het beroep tot vernietiging, in zoverre zij tot doel heeft « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap » en zij « de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme » verdedigt « waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd » door nationale en internationale teksten. Het arrest nr. 5/92 van het Hof wordt ter staving van die stelling aangehaald.

    De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij betoogt dat het te enge begrip « belang », vervat in artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek en in artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moet worden geweerd ten voordele van internationale bepalingen die rechtstreekse werking hebben in België en die bijgevolg voorrang moeten hebben op het interne recht.

    De verzoekende partij is van mening dat zij van een eigen belang doet blijken omdat zij haar eer, reputatie en geloofwaardigheid bij het publiek zou verliezen, indien zij niet de vernietiging zou vragen van een wetgeving die de waarborgen die zij wil verdedigen geweld aandoet.

    Ten gronde

    A.1.2. De aangevoerde middelen zijn alle afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 en/of artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

    Ten aanzien van het eerste middel

    A.2.1. Het eerste middel is gebaseerd op de discriminatie die door de wet in het leven zou zijn geroepen tussen twee rechtzoekenden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen, waarvan de ene het voorwerp zou uitmaken van een bevel tot aanhouding en de andere van een voorwaardelijke invrijheidstelling door de onderzoeksrechter.

    A.2.2. De verzoekende partij brengt in de eerste plaats de inhoud in herinnering van de artikelen 3 en 6 van de bestreden wet. In het eerste en het tweede onderdeel van het middel wordt aan de teksten verweten dat in niets is voorzien in verband met de manier waarop de beklaagde wordt opgeroepen voor onmiddellijke verschijning voor de correctionele rechtbank, en de termijnen van die verschijning, wanneer de beklaagde een beschikking van voorwaardelijke invrijheidstelling vanwege de onderzoeksrechter heeft genoten. De beoogde bepalingen zouden enkel de situatie regelen van de beklaagde tegen wie een bevel tot aanhouding is verleend.

    A.2.3. In een derde onderdeel van het middel wordt aan artikel 7 van de wet van 28 maart 2000 verweten dat het niets zegt over de situatie van de beklaagde die voorwaardelijk in vrijheid is gebleven, terwijl het erin voorziet dat de in hechtenis gehouden beklaagde opnieuw in vrijheid wordt gesteld, wanneer het vonnis niet wordt geveld binnen zeven dagen na de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter. Het aangeklaagde stilzwijgen van de wet zou een rechtsonzekerheid in het leven roepen alsmede een discriminatie die niet anders zou kunnen worden verantwoord dan door de overhaasting van de wetgever.

    Ten aanzien van het tweede middel

    A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre artikel 6, § 3, derde lid, van de wet tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken de beklaagde niet in staat zou stellen verzet te doen tegen een bij verstek gewezen vonnis, terwijl de andere rechtzoekenden over dat recht beschikken, met toepassing van de artikelen 187 en 208 van het Wetboek van Strafvordering.

    Die maatregel zou onevenredig zijn ten aanzien van de doelstellingen van de wetgever die erin bestaan, enerzijds, een secundair slachtofferschap dat te wijten is aan de ontstentenis van een snelle reactie van de justitie, alsmede een gevoel van straffeloosheid te vermijden en, anderzijds, de bevolking gerust te stellen in verband met de stadscriminaliteit. De verzoekende partij voert aan dat die doelstelling zou kunnen worden bereikt door meer middelen toe te kennen, opdat de justitie doeltreffender wordt gemaakt binnen een termijn die zowel de rechten van het slachtoffer als die van de beklaagde in acht neemt.

    De hiervoor beschreven doelstellingen hadden ook kunnen worden bereikt met een wijziging van de artikelen 152 en 185 van het Wetboek van Strafvordering, teneinde de beklaagde in staat te stellen zich te laten vertegenwoordigen door zijn raadsman.

    Ten aanzien van het derde middel

    A.4. Het derde middel is gebaseerd op de onmogelijkheid voor de beklaagde die aan de procedure van onmiddellijke verschijning is onderworpen, om bijkomende onderzoeksverrichtingen te vorderen en het onderzoek te laten controleren door de onderzoeksgerechten, terwijl de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, voortaan in dergelijke rechten ten gunste van de inverdenkinggestelde voorziet.

    Ten aanzien van het vierde middel

    A.5. Aan artikel 7 van de wet van 28 maart 2000 wordt verweten dat het op geen enkel ogenblik van de procedure voorziet in de controle, door een rechtbank, van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding dat wordt verleend tegen de rechtzoekende op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast.

    De verzoekende partij voert tevens de schending aan van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de wet van 28 maart 2000 het degene die in hechtenis wordt gehouden niet mogelijk maakt een rechtsmiddel tegen zijn hechtenis in te stellen.

    In de gemeenrechtelijke procedure inzake voorlopige hechtenis daarentegen, wordt een controle uitgeoefend op de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding door de raadkamer en, eventueel, in hoger beroep, door de kamer van inbeschuldigingstelling.

    Ten aanzien van het vijfde middel

    A.6. De verzoekende partij voert een discriminatie aan tussen de beklaagde die het voorwerp uitmaakt van een bevel tot aanhouding met toepassing van de procedure van onmiddellijke verschijning, wanneer die procedure wordt...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT