INTERNATIONAAL VERDRAG inzake burgerrechten en politieke rechten., de 6 juillet 1983

DEEL I.

Artikel 1. 1. Alle volken bezitten het zelfbeschikkingsrecht. Uit hoofde van dit recht bepalen zij in alle vrijheid hun politieke status en streven zij vrijelijk hun economische, sociale en culturele ontwikkeling na.2. Alle volken kunnen ter verwezenlijking van hun doeleinden vrijelijk beschikken over hun natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen, evenwel onverminderd verplichtingen voortvloeiend uit internationale economische samenwerking, gegrondvest op het beginsel van wederzijds voordeel en op het internationale recht. Onder geen voorwaarde mogen een volk zijn bestaansmiddelen worden ontnomen.3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, met inbegrip van de Staten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van gebieden zonder zelfbestuur en van trustgebieden, bevorderen de verwezenlijking van het zelfbeschikkingsrecht en eerbiedigen dit recht overeenkomstig de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties.

DEEL II.

Art. 2. 1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich de in dit Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren, zonder onderscheid van welke aard ook, zoals naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.2. Voor zover bestaande wettelijke of andere maatregelen hierin niet reeds voorzien, verbindt iedere Staat die partij is bij dit Verdrag zich, overeenkomstig zijn staatsrechtelijke procedures en de bepalingen van dit Verdrag, alle nodige wettelijke of andere maatregelen te nemen om aan de in dit Verdrag erkende rechten uitvoering te geven.3. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich :a) Te verzekeren dat een ieder wiens rechten of vrijheden als in dit Verdrag erkend, worden geschonden recht heeft op daadwerkelijke rechtshulp, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie;b) Te verzekeren dat het recht van een ieder die aanspraak maakt op zodanige rechtshulp wordt vastgesteld door bevoegde rechterlijke, bestuurlijke of wetgevende autoriteiten, of door een in het rechtsstelsel van de Staat erkende andere bevoegde autoriteit, en de mogelijkheden van het instituut van rechtsherstel verder tot ontwikkeling te brengen;c) Te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten wanneer rechtsherstel is toegekend dit daadwerkelijk ten uitvoer leggen.

Art. 3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich het gelijke recht van mannen en vrouwen op het genot van alle in dit Verdrag genoemde burgerrechten en politieke rechten te verzekeren.

Art. 4. 1. Bij een algemene noodtoestand die een bedreiging vormt voor het bestaan van het volk en welks aanwezigheid officieel is afgekondigd, kunnen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag maatregelen nemen, die afwijken van hun verplichtingen ingevolge dit Verdrag, mits deze maatregelen niet verder gaan dan de toestand vereist en niet in strijd zijn met andere verplichtingen welke voortvloeien uit het internationale recht en geen discriminatie uitsluitend op grond van ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst of maatschappelijke afkomst inhouden.2. Op grond van deze bepaling mag niet worden afgeweken van de artikelen 6, 7, 8 (eerste en tweede lid), 11, 15, 16 en 18.3. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag die gebruik maakt van het recht tot afwijking van de bepalingen daarvan stelt de andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag, door tussenkomst van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, onverwijld in kennis van de bepalingen waarvan hij is afgeweken, alsmede van de redenen die hem daartoe hebben genoopt. Eveneens door tussenkomst van de Secretaris-Generaal wordt een volgende kennisgeving gedaan op de datum waarop de afwijking ophoudt van kracht te zijn.

Art. 5. 1. Geen bepaling van dit Verdrag mag zodanig worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten, die ten doel heeft de rechten en vrijheden welke in dit Verdrag zijn erkend, te vernietigen of deze rechten en vrijheden meer te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.2. Het is niet toegestaan enig fundamenteel recht van de mens dat in een land, ingevolge wettelijke bepalingen, overeenkomsten, voorschriften of gewoonten, wordt erkend of bestaat, te beperken of ervan af te wijken, onder voorwendsel dat dit Verdrag die rechten niet erkent of dat het deze slechts in mindere mate erkent.

DEEL III.

Art. 6. 1. Een ieder bezit een inherent recht op het leven. Dit recht wordt door de wet beschermd. Niemand mag naar willekeur van zijn leven worden beroofd.2. In landen waar de doodstraf niet is afgeschaft, mag een doodvonnis slechts worden uitgesproken voor de ernstige misdrijven overeenkomstig de wet zoals die ten tijde dat het misdrijf wordt gepleegd van kracht is en welke niet in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag en met het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide. Deze straf kan slechts worden voltrokken ingevolge een eindvonnis door een bevoegde rechtbank gewezen.3. Wanneer beroving van het leven het misdrijf genocide inhoudt, is het wel verstaan dat geen enkele bepaling in dit artikel een Staat die partij is bij dit Verdrag de bevoegdheid geeft af te wijken van enigerlei verplichting die is aanvaard krachtens de bepalingen van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide.4. Een ieder die ter dood is veroordeeld heeft het recht gratie of verzachting van het vonnis te vragen. Amnestie, gratie of verzachting van het vonnis kan in alle voorkomende gevallen worden verleend.5. De doodstraf mag niet worden opgelegd voor misdrijven die zijn gepleegd door personen beneden de leeftijd van achttien jaar en mag niet worden voltrokken aan zwangere vrouwen.6. Op geen enkele bepaling van dit artikel kan een beroep worden gedaan om de afschaffing van de doodstraf door een Staat die partij is bij dit Verdrag op te schorten of te voorkomen.

Art. 7. Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Niemand mag vooral ook, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke proefnemingen.

Art. 8. 1. Niemand mag in slavernij worden gehouden; slavernij en slavenhandel in iedere vorm zijn verboden.2. Niemand mag in dienstbaarheid worden gehouden.3.a) Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten;b) Lid 3, a), mag niet zodanig worden uitgelegd dat in landen waar gevangenisstraf met dwangarbeid kan worden opgelegd als straf voor een misdrijf, het verrichten van dwangarbeid op grond van een door de bevoegde rechter uitgesproken veroordeling tot een zodanige straf wordt uitgesloten.c) Niet als, "dwangarbeid of verplichte arbeid" in de zin van dit lid worden beschouwd :(i) arbeid of diensten, voor zover niet bedoeld in alinea b), die gewoonlijk worden verlangd van iemand die wordt gevangen gehouden uit hoofde van een wettig bevel van een rechtbank of van iemand gedurende diens voorwaardelijke invrijheidstelling;(ii) elke dienst van militaire aard en, in landen waar dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend, die nationale diensten die bij de wet van principiÎle dienstweigeraars worden gevorderd;(iii) elke dienst welke wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp die het bestaan of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;(iv) alle arbeid of elke dienst die deel uitmaakt van de normale burgerplichten.

Art. 9. 1. Een ieder heeft recht op vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige arrestatie of gevangenhouding. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve op wettige gronden en op wettige wijze.2. Iedere gearresteerde dient bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.3. Een ieder die op beschuldiging van het begaan van een strafbaar feit wordt gearresteerd of gevangen gehouden dient onverwijld voor de rechter te worden geleid of voor een andere autoriteit die door de wet bevoegd is verklaard rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of op vrije voeten te worden gesteld. Het mag geen regel zijn dat personen die op hun berechting wachten in voorarrest worden gehouden, doch hun invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van de garanties in een later stadium van de rechtsgang voor de rechtbank te verschijnen voor hun berechting en, zo daartoe aanleiding bestaat, voor de tenuitvoerlegging van het vonnis.4. Een ieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter, opdat die rechter binnen korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien zijn gevangenhouding onrechtmatig is.5. Een ieder die het slachtoffer is geweest van een onwettige arrestatie of gevangenhouding heeft recht op schadeloosstelling.

Art. 10. 1. Allen die van hun vrijheid zijn beroofd dienen te worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de inherente waardigheid van de menselijke persoon.2.a) Personen tegen wie een beschuldiging is ingebracht dienen, uitzonderlijke omstandigheden buiten beschouwing gelaten, gescheiden te worden gehouden van veroordeelde personen en dienen aanspraak te kunnen maken op een afzonderlijke behandeling overeenkomend met hun status van niet veroordeelde persoon.b) Jeugdige personen tegen wie een beschuldiging is ingebracht dienen gescheiden te worden gehouden van...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT