17 JULI 2013. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 december 2007 tot uitvoering van de artikelen 400, 401, 403, 404 en 406 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

VERSLAG AAN DE KONING

Sire,

Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij ter ondertekening aan Uwe Majesteit voorleggen strekt ertoe een regeling inzake hoofdelijke aansprakelijkheid voor de sociale en fiscale schulden in te voeren voor de sector van de bewakings- en toezichtsdiensten, in dezelfde zin als de regeling die reeds van toepassing is in de bouwsector.

Het principe bestaat erin dat een opdrachtgever of een aannemer die in zee gaat met een andere aannemer of onderaannemer met sociale of fiscale schulden, hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de betaling van die schulden van zijn medecontractant. Bij de betaling aan zijn medecontractant van de uitgevoerde opdracht dient de opdrachtgever of de aannemer een deel van de gelden (bij sociale schulden 35 %, bij fiscale schulden 15 %) in te houden en door te storten aan de RSZ of aan de fiscus. Indien hij aan die verplichting voldoet, is hij niet langer hoofdelijk aansprakelijk voor de sociale of fiscale schulden van zijn medecontractant.

In zijn advies 53.371/3 heeft de Raad van State een aantal opmerkingen gemaakt over het ontwerp van koninklijk besluit, met name wat de rechtsgrond van sommige artikelen betreft.

Hij gaf vooreerst aan niet in te zien hoe de bevoegdheid die de Koning aan artikel 30ter, § 6 en 7 van de wet van 27 juni 1969 ontleent om een lijst van eigen sociale schulden op te stellen, als rechtsgrond kan dienen voor artikel 6 van dit besluit, en meer algemeen voor artikel 26 van het koninklijk besluit van 27 december 2007.

Artikel 30ter, § 2, zevende lid, bepaalt dat de Koning de lijst opstelt van de eigen sociale schulden van een werkgever, zowel ten aanzien van de Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid als ten aanzien van een Fonds voor bestaanszekerheid. Niets verbiedt dus de Koning te bepalen dat men pas als schuldenaar ten overstaan van de betrokken instelling beschouwd wordt vanaf het ogenblik dat men meer dan een bepaald bedrag verschuldigd is aan voornoemde instellingen.

Wat betreft de opmerking omtrent het feit dat de bevoegdheid die aan de Koning wordt toegekend deze niet de mogelijkheid zou geven het feit van « niet meer dan 900 euro verschuldigd te zijn » afhankelijk te maken van de voorwaarde dat « alle gegevens betreffende de brutobezoldigingen van de arbeiders tot met het voorlaatste vervallen kwartaal ter beschikking zijn van (het) Fonds, doordat die gegevens ter beschikking zijn via de Kruispuntbank voor Sociale Zekerheid nadat ze door de werkgever via zij multifunctionele aangifte (DmfA) zijn toegezonden en door deze laatste gevalideerd. », valt te noteren dat het hier geenszins om een bijkomende voorwaarde gaat, maar om een loutere precisering die voortvloeit uit ons socialezekerheidsstelsel dat stoelt op een aangiftesysteem.

Het Fonds voor bestaanszekerheid van het Paritair comité voor de bewakingsdiensten berekent zelf de bijdragen die de werkgevers van de sector verschuldigd zijn op basis van de DmfA-aangifte (driemaandelijkse aangifte bij de RSZ) en stuurt hen vervolgens een debet bericht (factuur).

Indien het FBZ niet beschikt over alle gegevens inzake de brutobezoldigingen van de arbeiders tot met het voorlaatste vervallen kwartaal, kan het fonds het bedrag van de eventuele schuld van de werkgever onmogelijk vaststellen. Ook al zijn er betalingen uitgevoerd, het bevoegde orgaan is zonder de door de RSZ gevalideerde aangifte niet in staat de schuld van zijn aangesloten leden vast te stellen en a fortiori zich ervan te vergewissen dat wat is betaald, wel degelijk overeenstemt met wat verschuldigd is.

In het advies werd er ook aan getwijfeld of de bevoegdheid die bij artikel 30ter, § 5, laatste lid van de wet van 27 juni 1969 aan de Koning wordt toegekend om te bepalen onder welke voorwaarden de in dat artikel bepaalde bijslag kan worden verminderd, het mogelijk maakt van die bijslag vrij te stellen. Als antwoord op die opmerking kreeg artikel 7 van dit besluit dat artikel 28, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 december 2007 wijzigt, simpelweg een nieuwe formulering. Zodoende zal voornoemd artikel 28, eerste lid, in overeenstemming zijn met de bevoegdheid die aan de Koning wordt toegekend in de rechtsgrond, namelijk voornoemd artikel 30ter, § 5.

Ten slotte werd rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State dat de terugwerkende kracht van het besluit niet kon worden aanvaard. Er is dan ook in een andere datum voorzien voor de inwerkingtreding.

Ik heb de eer te zijn,

Sire,

Van Uw Majesteit,

de zeer eerbiedige

en zeer getrouwe dienaar,

De Eerste Minister,

  1. DI RUPO

    De Minister van Sociale Zaken,

    Mevr. L. ONKELINX

    De Minister van Werk,

    Mevr. M. DE CONINCK

    De Minister van Financiën,

  2. GEENS

    De Staatssecretaris voor

    de Bestrijding van de Sociale en de Fiscale Fraude,

  3. CROMBEZ

    Raad van State, afdeling Wetgeving

    Advies 53.371/3 van 13 juni 2013

    over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 december 2007 tot uitvoering van de artikelen 400, 401, 403, 404 en 406 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders'

    Op 16 mei 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Staatssecretaris voor Bestrijding van de Sociale en Fiscale Fraude verzocht binnen een termijn...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT