Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. (NOTA : wijzigingen met ingang op een onbepaalde datum bij W 2005-07-03/46, art. 43 en 48;, de 27 juin 1969

HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED.

Artikel 1. § 1. Deze wet vindt toepassing op de werknemers en de werkgevers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden.

Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:

  1. met werknemers:

    1. de leerjongens;

    2. de personen tot wie de Koning deze toepassing in uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, uitbreidt;

  2. met werkgevers:

    1. de personen die leerjongens tewerkstellen;

    2. de personen die door de Koning zijn aangewezen bij toepassing van artikel 2, § 1, 1°.

    § 2. Deze wet vindt geen toepassing op personen die vallen onder de regelingen betreffende de sociale zekerheid van:

  3. (opgeheven)

  4. zeelieden ter koopvaardij.

    § 3. (Deze wet vindt evenmin toepassing op de door privé personen ingerichte of tot de openbare sector behorende verplegingsinstellingen, diensten voor school- en beroepsoriëntering, psycho-medisch-sociale centra en diensten voor medisch schooltoezicht, alsmede de geneesheren die zij tewerkstellen, indien deze geneesheren eveneens onder de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen vallen (en indien volledige bijdragen aan dit stelsel verschuldigd zijn krachtens artikel 12, § 1, van het koninklijke besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen) wegens de uitoefening van de geneeskunde buiten die instellingen, diensten of centra, tenzij zij in die instellingen, diensten of centra, uitsluitend met een vast loon worden betaald.)

    Art. 1bis. § 1. Deze wet vindt eveneens toepassing op de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen betaling van een loon artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon, tenzij de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, bewijst dat deze artistieke prestaties en/of werken niet worden geleverd in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. Deze bepaling vindt echter geen toepassing wanneer de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, deze artistieke prestatie levert of dit artistieke werk produceert ter gelegenheid van gebeurtenissen van zijn of haar familie.

    De natuurlijke persoon of rechtspersoon van wie de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, het loon ontvangt, wordt beschouwd als de werkgever.

    § 2. Onder " het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren artistieke werken " dient te worden verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie.

    § 3. De eerste paragraaf is niet van toepassing op de personen die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in het kader van de rechtspersoon waarvan ze mandataris zijn, zoals bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

    (De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, de voorwaarden onder welke § 1 niet toepasselijk is op personen die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren voor welke zij enkel onkostenvergoedingen bepaald in hetzelfde besluit ontvangen.)

    (NOTA : Voor de invoeging van een lid tussen het eerste en tweede lid van artikel 1bis, §3, door W 2004-07-09/30, art. 123, heeft de wetgever geen rekening gehouden dat er slechts één lid is in §3)

    Art. 2. § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen:

  5. onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet uitbreiden tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst; alsdan wijst de Koning de persoon aan die als werkgever wordt beschouwd;

  6. voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet tot een of meer van de bij artikel 5 opgesomde regelingen beperken;

  7. voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de bijzondere toepassingsmodaliteiten vastleggen, waarbij van zekere bepalingen van deze wet wordt afgeweken;

  8. onder de voorwaarden die Hij bepaalt, aan de toepassing van deze wet onttrekken de categorieën van werknemers, tewerkgesteld aan een arbeid die voor hen een bijkomstige betrekking is of die wezenlijk van korte duur is, evenals de werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van die werknemers.

    § 2. Wanneer de Koning gebruik maakt van de bevoegdheden welke Hem bij § 1, 1° en 2° worden opgedragen, breidt Hij bij hetzelfde besluit het toepassingsgebied uit van die regelingen bij artikel 5 opgesomd, waarvan Hij het genot tot de nieuwe verzekeringsplichtigen wil uitbreiden.

    Art. 3. Onverminderd het bepaalde in internationale overeenkomsten en verordeningen inzake sociale zekerheid en artikel 13, tweede lid, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, is deze wet van toepassing op de werknemers die in België in dienst zijn van een in België gevestigde werkgever of verbonden zijn aan een in België gevestigde exploitatiezetel.

    Art. 3bis. Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gelden de definities van de arbeidstijdgegevens zoals vastgesteld bij koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.

    Art. 4. De werkgevers mogen zich niet op de nietigheid van de met de werknemer gesloten overeenkomst beroepen ten einde de toepassing van deze wet uit te sluiten.

    HOOFDSTUK II. - DE RIJKSDIENST VOOR MAATSCHAPPELIJKE ZEKERHEID.

    Afdeling 1. - TAAK.

    Art. 5. De Rijksdienst voor sociale zekerheid, opgericht door de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, heeft tot taak :

  9. de bijdragen van de werkgevers en de werknemers te innen ten einde bij te dragen tot de financiering van de regelingen betreffende :

    1. de uitkeringen verschuldigd in uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;

    2. de werkloosheidsuitkeringen;

    3. de rust- en overlevingspensioenen;

    4. de uitkeringen uit hoofde van arbeidsongevallen en beroepsziekten;

    5. de geneeskundige verstrekkingen verschuldigd in uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;

    6. de gezinsbijslagen;

    7. de jaarlijkse vakantie-uitkeringen;

    (h) het invaliditeitspensioen ten voordele van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.)

  10. het Globaal Beheer te verzekeren en bij te dragen tot de doorzichtigheid en de doeltreffendheid van de financiering ervan.

    In de uitoefening van deze taak wordt de Rijksdienst aangeduid als "de RSZ-Globaal Beheer".

    Te dien einde zorgt hij, onder het gezag van het Beheerscomité van de sociale zekerheid, onder andere voor :

    1. de verdeling van de geglobaliseerde inkomsten, bedoeld bij artikel 22, § 2, a) van de wet van 29 juni 1981, houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, op basis van de te financieren thesauriebehoeften zoals bedoeld in artikel 24, § 1 van voornoemde wet van 29 juni 1981;

    2. het voorleggen aan de Regering, met het oog op de opstelling van de begrotingen en de begrotingscontrole, van een rapport met betrekking tot de ontwikkeling van de ontvangsten en uitgaven in een meerjarenperspectief, de prioritaire beleidslijnen en de wijze waarop het evenwicht van het geheel der regelingen verzekerd kan worden;

    3. het opvolgen van het geheel van de inkomsten en uitgaven op grond van de gegevens uitgaande van de betrokken openbare instellingen voor sociale zekerheid;

    4. het voeren van een gemeenschappelijk thesauriebeheer en het beheren van de beschikbare tegoeden, die toebehoren aan het Globaal Beheer.

      (3° het ter beschikking stellen van statistische gegevens aan de overheid en het publiek die voortkomen uit zijn gegevensbanken en dit met respect voor de wetgevingen betreffende de bescherming van de persoonlijke gegevens of betreffende de ondernemingen; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, legt de minister die de voogdij op de Rijksdienst uitoefent de lijst van voormelde gegevens vast; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepaalt de minister die de voogdij op de Rijksdienst uitoefent :

    5. de gevallen waarin de ter beschikkingstelling van voornoemde gegevens kosteloos gebeurt;

    6. de gevallen waarin de ter beschikking stelling volgens kostprijs gebeurt; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepaalt hij ofwel het toepasselijk tarief ofwel de elementen die de vaststelling van de kostprijs van de ter beschikkingstelling van de aangevraagde gegevens mogelijk maken;

    7. de gevallen waarin het Beheerscomité van de Rijksdienst een volledige of gedeeltelijke vermindering van de kostprijs kan toestaan voor ter beschikking stellingen van gegevens bedoeld onder b).)

      (4° het scheppen van onderzoeksmandaten in de sector van het fundamenteel onderzoek te financieren, overeenkomstig artikel 189 van de programmawet(I) van 27 december 2006.)

      Art. 6. De Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid kan tevens worden belast met de inning en de invordering van de bijdragen die zijn vastgesteld bij toepassing van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid.

      In dat geval zijn zowel voor de bijdragen als voor de...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT