31 JANUARI 2007. - Wet inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding., de 31 janvier 2007

HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling.

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied.

Art. 2. Deze wet is van toepassing op :

  1. de beroepsmagistraten van de rechterlijke orde;

  2. de plaatsvervangende magistraten, de raadsheren en rechters in sociale zaken, de rechters in handelszaken en de assessoren in strafuitvoeringszaken;

  3. de gerechtelijke stagiairs;

  4. de referendarissen;

  5. de parketjuristen;

  6. de attachés in de dienst voor documentatie en

    overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie;

  7. de leden van de griffies;

  8. de leden van de parketsecretariaten;

  9. de personeelsleden van de griffies en van de parketsecretariaten;

  10. de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 180, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

    HOOFDSTUK III. - De gerechtelijke opleiding.

    Art. 3. Onder gerechtelijke opleiding wordt verstaan :

  11. de initiële opleiding, namelijk die welke verstrekt wordt tijdens de stage of bij de indiensttreding;

  12. de permanente opleiding, namelijk die welke verstrekt wordt gedurende de loopbaan met als doel de beroepsbekwaamheid te ontwikkelen;

  13. de loopbaanbegeleiding, namelijk die welke verstrekt wordt ter voorbereiding van de uitoefening van een toekomstig ambt of mandaat.

    Art. 4. Een magistraat bedoeld in artikel 2, 1° heeft recht op een deelname aan de door het Instituut voor gerechtelijke opleiding aangeboden permanente opleidingen gedurende vijf werkdagen per gerechtelijk jaar.

    De korpschef, bedoeld in artikel 58bis, 2° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt, in overleg met de magistraat, de keuze uit het aanbod van permanente opleidingen.

    Art. 5. Iedere opleiding wordt geëvalueerd door het Instituut.

    Art. 6. Voor de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°, worden de rechten en plichten op initiële opleiding, permanente opleiding en loopbaanbegeleiding en de uitvoeringsmodaliteiten van de opleidingen nader bepaald door de Koning.

    HOOFDSTUK IV. - Het instituut en zijn organen.

    Afdeling 1. - Algemeen.

    Art. 7. Er wordt een Instituut voor gerechtelijke opleiding opgericht, hierna het Instituut genoemd. Het Instituut heeft rechtspersoonlijkheid.

    Het Instituut is belast met de gerechtelijke opleiding van de personen bedoeld in artikel 2.

    Afdeling 2. - Opdrachten.

    Art. 8. § 1. Het Instituut stelt de programma's op inzake de opleidingen bedoeld in artikel 3, voert ze uit en evalueert ze.

    De programma's zijn in overeenstemming met de richtlijnen die terzake werden voorbereid door de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en door de algemene vergadering van de Hoge Raad werden bekrachtigd, ingeval ze betrekking hebben op de personen bedoeld in artikel 2, 1°, tot 3°, of werden voorbereid door de minister van Justitie ingeval ze betrekking hebben op de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°.

    § 2. Het Instituut is bevoegd voor de nationale en internationale samenwerking inzake de gerechtelijke opleiding en de uitwisseling van beroepservaring.

    Afdeling 3. - Organen.

    Art. 9. De organen van het Instituut zijn : de raad van bestuur, de directie en het wetenschappelijk comité.

    Onderafdeling 1. - De raad van bestuur.

    Art. 10. De raad van bestuur is belast met :

  14. de goedkeuring, met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in artikel 8, van het door de directie voorgestelde jaarlijkse actieplan;

  15. de controle van de uitvoering door de directie van de opdrachten van het Instituut;

  16. de goedkeuring van de door de directie voorgestelde begroting en personeelsplan;

  17. de uitoefening van bevoegdheid inzake evaluatie en tucht van de directieleden, overeenkomstig artikel 23 en de regels die zijn opgenomen in een huishoudelijk reglement.

    Art. 11. § 1. De raad van bestuur bestaat uit twaalf leden, gelijk verdeeld tussen de Nederlandse en Franse taalstelsels.

    Zijn van rechtswege lid van de raad van bestuur van het Instituut :

  18. de voorzitters van de benoemings- en aanwijzingscommissies van de Verenigde Benoeming- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie;

  19. de directeur-generaal van het Directoraat-generaal rechterlijke organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie of zijn vertegenwoordiger, die van een gelijke taalrol is;

  20. de directeur-generaal van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid of indien deze laatste van de gelijke taalrol is als het lid bedoeld in 2°, zijn vertegenwoordiger van de andere taalrol;

    Door de Koning worden benoemd op de voordracht van de minister van Justitie en zijn :

  21. twee zittende magistraten en twee magistraten van het openbaar ministerie, voorgedragen door de Hoge Raad voor de Justitie;

  22. vier personen onder degenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10.

    De duur van de mandaten bedoeld in het derde lid bedraagt vijf jaar; zij zijn hernieuwbaar.

    § 2. De raad van bestuur kiest uit zijn leden een voorzitter. De raad stelt zijn huishoudelijk reglement op dat wordt goedgekeurd bij koninklijk besluit.

    § 3. De Koning bepaalt welk presentiegeld aan de leden van de raad van bestuur, bedoeld in § 1, derde lid, kan worden toegekend alsook de vergoedingen die als terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten kunnen worden toegekend.

    Het presentiegeld en de vergoedingen komen ten laste van het Instituut.

    Onderafdeling 2. - De directie.

    Art. 12. De directie is belast met het dagelijks bestuur van het Instituut.

    Zij is samengesteld uit een directeur van de gerechtelijke opleiding, bijgestaan door twee adjunct-directeurs en ze wordt collegiaal bestuurd.

    De directie omvat twee afdelingen : de ene oefent de opdrachten van het Instituut uit ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2, 1° tot 3°, de andere ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°.

    Aan het hoofd van iedere afdeling staat één van de adjunct-directeurs.

    Art. 13. De directie is belast inzonderheid met :

  23. de uitvoering van de opdracht bedoeld in artikel 8;

  24. de voorbereiding van de begroting en het jaarlijks actieplan;

  25. de uitgaven van de begrotingskredieten en de andere financiële middelen van het Instituut;

  26. de afsluiting van de overheidsopdrachten;

  27. alle aspecten van het personeelsbeleid waaronder, de selectie, de aanwerving, het ontslag, de evaluatie en de tucht;

  28. de afsluiting van wederzijdse overeenkomsten en samenwerkingsprotocollen met instellingen, organisaties of verenigingen die de beroepsopleiding tot doel hebben, in het bijzonder met :

    1. het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid;

    2. de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitse Gemeenschap;

    3. de internationale organisaties die de beroepsopleiding ten doel hebben.

  29. de afsluiting van samenwerkingsprotocollen met de Federale Overheidsdienst Justitie met betrekking tot de diensten die deze dienst aan het Instituut kan verlenen;

  30. de vertegenwoordiging van het Instituut bij de gerechtelijke procedures als verweerder en bij de buitengerechtelijke handelingen; voor de gerechtelijke procedures als eiser moet zij de instemming van de raad van bestuur vragen.

    Art. 14. De directie deelt tweemaandelijks een financieel en activiteitenverslag mee aan de regeringscommissarissen, bedoeld in artikel 40.

    Art. 15. De directieleden worden benoemd door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op de voordracht van de minister van Justitie en op advies van de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie, voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.

    Hun competentieprofiel wordt opgesteld door de minister van Justitie, op advies van de Hoge Raad voor de Justitie.

    De kandidaturen worden, op straffe van onontvankelijkheid, binnen de dertig dagen na publicatie van de openstaande plaatsen in het Belgisch Staatsblad gericht aan de voorzitter van het directiecomité van de Federale Overheidsdienst Justitie, die ze voor advies overmaakt aan de Hoge Raad voor de Justitie.

    Art. 16. De directieleden oefenen hun functies voltijds uit.

    Zij mogen tijdens hun mandaat geen lid zijn van de Hoge Raad voor de Justitie en zij mogen geen andere beroepswerkzaamheden verrichten.

    De Raad van Bestuur kan afwijkingen op dit verbod toestaan op voorwaarde dat ze de directieleden niet beletten hun opdracht naar behoren te vervullen.

    De directieleden moeten houder zijn van een universitair diploma van het masterniveau.

    Art. 17. Uiterlijk zes maanden na hun aanstelling, op straffe van beëindiging van hun mandaat, dienen de directieleden voor een examencommissie, samengesteld door de gedelegeerde bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, het bewijs te leveren van de kennis van de andere landstaal dan diegene waarin zij hun examen voor een universitair diploma hebben afgelegd. Dit taalexamen omvat een proef over de geschreven passieve kennis van de andere taal en een proef over de passieve en actieve mondelinge...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT