Uittreksel uit arrest nr. 154/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4405 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een

Uittreksel uit arrest nr. 154/2008 van 6 november 2008

Rolnummer 4405

In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, ingesteld door P.H. en anderen.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

    Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 januari 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 januari 2008, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van sommige bepalingen (de artikelen 26, § 4, tweede lid, 27, tweede lid, 34, tweede lid, 38, § 2, 39, § 3, 40, 42, § 3, tweede lid, 43, tweede lid, 53, § 4, vierde lid, en § 5, tweede lid, 55, tweede lid, 58, § 3, tweede lid, en § 4, derde lid, 70, § 2, tweede lid, en § 3, tweede lid, 73, § 3, tweede lid, 74, tweede lid, 85, § 2, tweede lid, 86, § 1, tweede lid, 98, § 3, tweede lid, 99, tweede lid, 110, tweede lid, en 116, § 1, tweede lid) van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 2007) door P.H., A.C., A. V.H., S.P., R.L., Z.Y., R.R., A.K., J.C. en W. V.R., die keuze van woonplaats doen te 3945 Oostham, Heldenplein 42.

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    Wat de ontvankelijkheid betreft

    B.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging wegens het ontbreken van het bewijs van de procesbekwaamheid van de verzoekende partijen. Ingevolge de artikelen 29 en 30 van de wet van 9 april 1930 « tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten » (hierna : Wet Bescherming Maatschappij), zoals vervangen bij artikel 1 van de wet van 1 juli 1964, zijn zij mogelijk niet meer bekwaam om zelf in rechte te treden, waardoor hun beroep niet ontvankelijk zou zijn.

    B.2. Artikel 29, § 1, eerste lid, van de Wet Bescherming Maatschappij bepaalt dat een verdachte die met toepassing van de artikelen 7 of 21 is geïnterneerd en noch onbekwaam is verklaard noch onder voogdij staat, van een voorlopige bewindvoerder kan worden voorzien indien zijn belangen zulks eisen. Op grond van artikel 30, § 1, van dezelfde wet kan de voorlopige bewindvoerder, krachtens bijzondere machtiging van de vrederechter van de woonplaats van de geïnterneerde, de geïnterneerde in rechte vertegenwoordigen als eiser.

    De voormelde bepalingen regelen slechts de mogelijke vertegenwoordiging in rechte van de geïnterneerde voor het beheer van zijn vermogen. De internering van de verzoekende partijen ontneemt hun derhalve geenszins hun bekwaamheid om als eiser of verweerder in rechte te treden met betrekking tot hun persoonlijk statuut. De bestreden bepalingen betreffen de persoonlijke vrijheid van de geïnterneerden en de modaliteiten waaronder zij hun verdere vasthouding kunnen betwisten. Zij raken aldus het persoonlijk statuut van de geïnterneerden.

    B.3. De Ministerraad betwist voorts de ontvankelijkheid van het beroep, omdat de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.4 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zonder aan te geven tussen welke categorieën van personen door de bestreden bepalingen een verschil in behandeling wordt ingesteld. Aldus zouden zij het Hof uitnodigen de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan verdragsrechtelijke bepalingen, waartoe het Hof niet bevoegd is.

    B.4. Wanneer een verzoekende partij, in het kader van een beroep tot vernietiging, de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een verdragsrechtelijke bepaling waarin een grondrecht wordt gewaarborgd, bestaat het middel erin dat zij van oordeel is dat een verschil in behandeling wordt ingesteld doordat haar de uitoefening van dat grondrecht wordt ontzegd door de bepalingen die zij met het beroep bestrijdt, terwijl dat grondrecht voor elke andere burger onverminderd zou zijn gewaarborgd. Aldus nodigt die verzoekende partij het Hof niet uit om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de verdragsrechtelijke bepaling.

    B.5. De excepties worden verworpen.

    Ten gronde

    B.6. Het eerste middel, gericht tegen de artikelen 38, § 2, 55 en 110 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (hierna : de Wet betreffende de internering), is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen de geïnterneerde de mogelijkheid zouden ontzeggen om op korte termijn de wettigheid van zijn gevangenhouding te laten beoordelen en zijn invrijheidstelling te laten bevelen indien de gevangenhouding onrechtmatig is.

    Artikel 38, § 2, van de Wet betreffende de internering bepaalt :

    « Op zijn vroegst tien maanden en uiterlijk twaalf maanden na de eerste beslissing tot plaatsing, brengt de directeur een...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT