Arrest nr. 189/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2373 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onder

Arrest nr. 189/2002 van 19 december 2002

Rolnummer 2373

In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek, ingesteld door de v.z.w. Hiberniaschool en de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K.

Het Arbitragehof,

samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van het beroep

Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 februari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 februari 2002, hebben de v.z.w. Hiberniaschool, met zetel te 2000 Antwerpen, Volksstraat 40, en de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K., met zetel te 2000 Antwerpen, Sudermanstraat 5, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 november 2001, eerste uitgave).

II. De rechtspleging

Bij beschikking van 25 februari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 maart 2002 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2002.

Bij beschikking van 29 april 2002 heeft voorzitter A. Arts, naar aanleiding van het verzoek van de Vlaamse Regering van 26 april 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 29 april 2002 ter post aangetekende brief.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 16 mei 2002 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 mei 2002 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 20 juni 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 juni 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 20 februari 2003.

Bij beschikking van 3 juli 2002 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 september 2002.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft voorzitter A. Arts de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Van de beschikking van ingereedheidbrenging is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 4 juli 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 september 2002 :

- zijn verschenen :

. Mr. L. Lenaerts, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen;

. Mr. R. Rombaut, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Vlaamse Regering;

- hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens verslag uitgebracht;

- zijn de voornoemde advocaten gehoord;

- is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte

- A -

A.1. Tussen de v.z.w. Hiberniaschool, de eerste verzoekende partij, en de Vlaamse Gemeenschap bestaat een geschil over de terugvordering van een ten onrechte uitbetaalde som. In een vonnis van 29 juni 2001 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen verklaard dat het dwangbevel tot terugbetaling « van nul en generlei waarde » is en « geen enkel gevolg mag kennen ». De Vlaamse Gemeenschap heeft op 27 september 2001 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.

Ook de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K., de tweede verzoekende partij, betwist de terugvordering door de Vlaamse Gemeenschap van een ten onrechte uitbetaald bedrag. Zij wenst daarbij te steunen op de argumentatie van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in het voormelde vonnis.

Die argumentatie komt in essentie erop neer dat de terugvordering verjaard is aangezien, sedert de inwerkingtreding van artikel 198, § 1, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II, de verjaringstermijn voor de terugbetaling van ten onrechte uitbetaalde sommen nog slechts kan worden gestuit overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek en niet langer met een ter post aangetekend schrijven zoals voorheen mogelijk was op grond van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (artikel 106, § 2, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit).

De bepaling van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, die het opnieuw mogelijk maakte met een ter post aangetekend schrijven de verjaring te stuiten, werd wegens de terugwerkende kracht ervan in het arrest nr. 36/2000 door het Hof vernietigd. Het thans bestreden artikel, aangenomen na het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, strekt ertoe de oorspronkelijke vormvereiste door een interpretatieve bepaling te doen herleven.

A.2. De ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging wordt niet betwist.

A.3. Vooraleer zij hun middelen uiteenzetten, merken de verzoekende partijen op dat artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970, waarnaar de bestreden bepaling verwijst, als artikel 106, § 2, is opgenomen in de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. Zij leiden daaruit af dat artikel 7, § 2, nog slechts van toepassing kan zijn op de provincies. In zoverre het bestreden artikel bepaalt dat artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II de bepalingen van voormeld artikel 7, § 2, onverlet laat, zou het aldus slechts op het provinciaal onderwijs van toepassing zijn. Aangezien de decreetgever blijkens de parlementaire voorbereiding evenwel uitging van een ruimere toepassing, bestrijden de verzoekende partijen de bepaling in het licht van de wil van de decreetgever.

A.4. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit een schending van de...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT