Arrêt Nº 24/2018. Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2018-03-01

Date01 mars 2018
Docket NumberF-20180301-1
CourtCour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage)
WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN
LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS
GRONDWETTELIJK HOF
[2018/201243]
Uittreksel uit arrest nr. 24/2018 van 1 maart 2018
Rolnummer 5828
In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 43 tot 51 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse
bepalingen («Fairness Tax »), ingesteld door de nv X.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechtersL. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, P.Nihoul,
F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het
Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap
van emeritus voorzitter E. De Groot,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 januari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie
is ingekomen op 3 februari 2014, heeft de nv X, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Renier en Mr. L. Ketels,
advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 43 tot 51 van de wet van 30 juli 2013
houdende diverse bepalingen («Fairness Tax »), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013, tweede
editie.
Bij tussenarrest nr. 11/2015van 28 januari 2015, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 maart 2015, heeft
het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie :
«1. Moet artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden geïnterpreteerd
dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij :
a) vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, onderworpen zijn aan een
belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de
vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of er winst van de Belgische vaste inrichting naar het hoofdhuis is gevloeid,
terwijl vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische dochteronderneming niet onderworpen
zijn aan een dergelijke belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk
belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of de dochteronderneming al dan niet een
dividend heeft uitgekeerd;
b) vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, bij een volledige
reservering van de Belgische winst, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van
winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, terwijl Belgische
vennootschappen bij een volledige reservering van de winst niet aan een dergelijke belasting zijn onderworpen ?
2. Moet artikel 5, lid 1, van de richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de
gemeenschappelijke scale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten
aldus worden geïnterpreteerd dat er sprake is van een bronbelasting wanneer een bepaling van nationaal recht
voorschrijft dat bij een winstuitkering van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij een belasting wordt
opgelegd doordat in hetzelfde belastbare tijdperk dividenden worden uitgekeerd en het scale resultaat geheel of
gedeeltelijk wordt verminderd met de aftrek voor risicokapitaal en/of overgedragen scale verliezen, terwijl de winst
op basis van de nationale wetgeving niet belastbaar zou zijn wanneer zij bij de dochteronderneming bleef en niet aan
de moedermaatschappij werd uitgekeerd ?
3. Moet artikel 4, lid 3, van de richtlijn 2011/96/EU aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een
nationale regeling waarbij een belasting wordt geheven op de uitkering van dividenden, indien die regeling tot gevolg
heeft dat indien een vennootschap een ontvangen dividend in een later jaar uitkeert dan het jaar waarin ze het zelf heeft
ontvangen, ze belast wordt op een deel van het dividend dat de drempel bepaald in het vermelde artikel 4, lid 3, van
de richtlijn overschrijdt, terwijl dat niet het geval is wanneer die vennootschap een dividend opnieuw uitkeert in het
jaar waarin ze het ontvangt ? ».
Bij arrest van 17 mei 2017 in de zaak C-68/15 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen
geantwoord.
Bij beschikking van 21 juni 2017 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers R. Leysen en T.Giet te hebben gehoord,
beslist :
de debatten te heropenen,
de partijen uit te nodigen, in een uiterlijk op 20 juli 2017 in te dienen en binnen dezelfde termijn aan de andere
partijen mede te delen aanvullende memorie hun eventuele opmerkingen te formuleren naar aanleiding van
het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder te antwoorden op de
punten 47 tot 49 van dat arrest.
(...)
II. In rechte
(...)
Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de omvang van het beroep tot vernietiging
B.1.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 43 tot 51 van de wet van 30 juli 2013
houdende diverse bepalingen. Die bepalingen maken deel uit van hoofdstuk 15, afdeling 2, onderafdeling 1, getiteld
«Fairness Tax ».
B.1.2. Artikel 43 van de bestreden wet vervangt in artikel 198, §1, 1
o
, van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, de woorden
«artikel 219bis »door de woorden «artikelen 219bis en 219ter ».
44071
BELGISCH STAATSBLAD 28.05.2018 MONITEUR BELGE

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI
2 temas prácticos
1 diposiciones normativas

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT