2 APRIL 2021. - Koninklijk besluit waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen

RAAD VAN STATE

afdeling Wetgeving

Advies 68.795/1 van 4 maart 2021 over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen'

Op 2 februari 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Financiën verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 25 februari 2021. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Chantal BAMPS en Bert THYS, staatsraden, Michel TISON en Johan PUT, assessoren, en Wim GEURTS, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Arne CARTON, adjunct-auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 4 maart 2021.

  1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.

    STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP

  2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe om, ter uitvoering van artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 `betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen', de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij te belasten met de opdracht om een gespecialiseerde dochtervennootschap op te richten. Die dochtervennootschap moet de rechtsvorm aannemen van een naamloze vennootschap en de naam "Relaunch for the future" krijgen (artikel 1, § 1, van het ontwerp).

    Het ontwerp omschrijft de doelstellingen van de dochtervennootschap (artikel 1, § 2), de vennootschappen die in aanmerking komen voor een investering door de dochtervennootschap (artikel 1, §§ 3 en 4) en de soorten investeringen die de dochtervennootschap kan uitvoeren (artikel 1, § 5). Tevens is voorzien in de mogelijkheid voor de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij om zelf te investeren in de vennootschappen waarin de dochtervennootschap investeert (artikel 1, § 6).

    De opdracht die het ontwerp aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij toevertrouwt, wordt door deze laatste in eigen naam en voor rekening van de Staat uitgevoerd (artikel 2).

    In artikel 3 van het ontwerp wordt bepaald welke fondsen ter beschikking worden gesteld en binnen welke termijn de dochtervennootschap de vastgelegde bedragen mag gebruiken.

    De minister bevoegd voor Financiën wordt belast met het sluiten van een overeenkomst tot delegatie van een opdracht met de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij waarin haar betrekkingen met de Belgische Staat in het kader van de uitvoering van het ontwerpbesluit worden gespecificeerd (artikel 4, eerste lid). Dezelfde minister en de Staatssecretaris voor Relance en Strategische Investeringen worden ermee belast om de statuten, de samenstelling van de raad van bestuur en de bevoegdheden van de regeringscommissarissen van de gespecialiseerde dochtervennootschap te bepalen (artikel 4, tweede lid).

  3. De ontworpen regeling vindt rechtsgrond in artikel 2, § 3, tweede lid, van de wet van 2 april 1962, waarin wordt bepaald dat de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en haar gespecialiseerde dochtervennootschappen "verplicht [zijn] alle opdrachten te vervullen die hun bij bijzondere wetten of bij in Ministerraad overlegde koninklijke besluiten worden toevertrouwd".

    VOORAFGAANDE OPMERKING

  4. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit bevat een aantal bepalingen die het reglementair karakter ontberen dat in artikel 3, § 1, van de wetten op de Raad van State wordt voorgeschreven opdat de afdeling Wetgeving erover advies zou kunnen uitbrengen. Zo wordt de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij in artikel 1, § 1, eerste lid, van het ontwerp, opgedragen om een welbepaalde gespecialiseerde dochtervennootschap op te richten, hetgeen neerkomt op een louter individuele rechtshandeling die geen reglementaire bepaling uitmaakt in de zin van het voornoemde artikel 3, § 1. In zover in het ontwerp wordt bepaald dat de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij in eigen naam, maar voor rekening van de Staat handelt (artikel 2), erin de bedragen worden vastgesteld van de fondsen die voor de gedelegeerde opdracht aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij worden ter beschikking gesteld en de aanwending ervan door de dochtervennootschap nader wordt geregeld (artikel 3), gaat het evenmin om reglementaire bepalingen die binnen de adviesbevoegdheid van de afdeling Wetgeving vallen. Deze laatste heeft zich dan ook van het onderzoek van de desbetreffende bepalingen onthouden.

    De hierna volgende opmerkingen hebben uitsluitend betrekking op de overige bepalingen van het ontwerp die wel de reglementaire draagwijdte hebben die in artikel 3, § 1, van de wetten op de Raad van State, wordt voorgeschreven en waarvan het onderzoek in het gegeven geval nog wel degelijk op een zinvolle manier kan plaatsvinden zonder dat bij dat onderzoek tegelijk ook de niet-reglementaire bepalingen moeten worden betrokken.

    BEVOEGDHEID

  5. De vraag rijst of met de ontworpen regeling niet de bevoegdheid van de gewesten inzake "het economisch beleid" in de zin artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen' wordt betreden.

    Als gevolg van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 is de volheid van bevoegdheid inzake economische aangelegenheden aan de gewesten overgedragen.(1)-(2) De afdeling Wetgeving van de Raad van State leidt hieruit een "principiële gewestelijke bevoegdheid inzake de ondersteuning van ondernemingen" af(3) en heeft de mogelijkheden voor de federale overheid om, in het kader van parallelle bevoegdheden, maatregelen te nemen inzake economisch beleid op grond van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de voornoemde bijzondere wet,(4) in een advies van 27 februari 2003 als volgt beschreven(5)

    "Artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen heeft, wat het economisch beleid betreft, een aantal specifieke bevoegdheden opgedragen aan de gewesten, zo ook

    `2° De gewestelijke planning en het openbaar industrieel initiatief op gewestelijk vlak met inbegrip van de oprichting van instellingen, hun afschaffing, hun samenstelling, hun interne organisatie en hun taak; de overname van hun dotaties en hun kosten, en hun controle'.

    Door toevoeging van de woorden `op gewestelijk vlak' bleef ook de federale overheid bevoegd voor het openbaar industrieel initiatief, wat door het Arbitragehof werd beschouwd als een parallelle bevoegdheid:

    `Het begrip 'gewestelijk' betekent in deze context dat het gewest bevoegd is voor het openbaar industrieel initiatief gefinancierd uit de gewestelijke middelen, middels gewestelijke instellingen en met het oog op de bevordering van de gewestelijke economische ontwikkeling. De nationale overheid is bevoegd voor het openbaar industrieel initiatief, dat gefinancierd wordt uit de nationale middelen, dat uitgeoefend wordt door middel van nationale instellingen en dat genomen wordt met het oog op de bevordering van de nationale economische ontwikkeling. Deze bevoegdheden zijn dan ook parallel'(6).

    Met de wet van 8 augustus 1988 werd de bevoegdheidstoewijzing aan de gewesten inzake het economisch beleid fundamenteel gewijzigd: aan de gewesten werd de residuaire bevoegdheid inzake het economisch beleid toevertrouwd; de uitzonderingen ten gunste van de federale overheid op die bevoegdheid worden limitatief opgesomd. Zo is de federale overheid bevoegd gebleven voor `de Nationale Investeringsmaatschappij' (art. 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet).

    Het Arbitragehof leidde uit de parlementaire voorbereiding van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, en uit artikel 6, § 1, VI, in zijn geheel beschouwd, af dat de term `economisch beleid' in ieder geval omvat het `openbaar industrieel initiatief, met uitzondering van de Nationale Investeringsmaatschappij, die tot de nationale bevoegdheid blijft behoren krachtens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT