Arrêt Nº230566 de Conseil du Contentieux des Etrangers, 19/12/2019

Judgment Date19 décembre 2019
CourtIXde KAMER (Raad voor Vreemdelingengeschillen)
Judgement Number230566
Procedure TypeAnnulation
X - Pagina 1
nr. 230 566 van 19 december 2019
in de zaak RvV X / IX
In zake:
X
Gekozen woonplaats:
ten kantore van advocaat F. GELEYN
Henri Jasparlaan 109
1060 BRUSSEL
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Palestijnse nationaliteit te zijn, op 20 februari 2019
heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de
beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en
Migratie van 22 januari 2019 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied t e verlaten (bijlage
26quater).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2 van de wet van 15 december 1980
betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 3 september 2019, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 10 oktober
2019.
Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken A. MAES.
Gehoord de opmerkingen van advocaat J. DOCQUIR, die loco advocaat F. GELEYN verschijnt voor
verzoeker en van attaché N. ONRAET, die verschijnt voor verweerder.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttig feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoeker verklaart de Palestijnse nationaliteit te hebben en geboren te zijn in 1998.
Op 14 november 2018 diende verzoeker in België een verzoek tot internationale bescherming in.
Vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat verzoeker op 28 september 2018 in Spanje om internationale
bescherming verzocht.
X - Pagina 2
Op 19 december 2018 werd verzoeker gehoord in het kader van zijn verzoek om internationale
bescherming en de toepassing van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en
de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat
verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een
onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)
(hierna: de Dublin III-verordening).
Op 4 januari 2019 werd voor de betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Spaanse instanties.
Op 15 januari 2019 stemden de Spaanse autoriteiten in met een overdracht van de betrokkene, op
grond van artikel 18(1)b van de Dublin III-verordening.
Op 22 januari 2019 nam de gemachtigde de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het
grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang
tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer,
die verklaart te heten:
naam : E.
voornaam : S. A S
geboortedatum : […]1998
geboorteplaats : K. Y.
nationaliteit : Palestina
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd.
REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van
betrokkene dat aan Spanje toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980
betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen en van artikel 20(5) van Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad
van 26 juni 2013.
De heer E. S. A S, hierna de betrokkene, verklaart de Palestijnse nationaliteit te hebben. Op 12.11.2018
meldde hij zich aan bij onze diensten waarbij hij de wens uitdrukte een verzoek om internationale
bescherming in te dienen. Op 14.11.2018 diende hij dit verzoek effectief in. De betrokkene legde hierbij
de kopie van zijn eerste pagina van zijn paspoort neer (no. 4482451).
Op 19.12.2018 werd de betrokkene bij onze diensten gehoord in het kader van zijn verzoek om
internationale bescherming. Hierin verklaarde hij op 22.06.2018 uit Palestina te zijn vertrokken. Hij
reisde via Libië, Algerije en Marokko naar Spanje, waar hij verklaarde op 19.09.2018 te zijn
toegekomen. Hij stelde verder dat hij in Spanje om internationale bescherming verzocht, maar niet
wachtte op zijn beslissing. Hij verklaarde verder 47 dagen in Melilia en 2 dagen in Granada te zijn
verbleven, waarna hij is vertrokken naar België.
Vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat de betrokkene op 28.09.2018 in Spanje om internationale
bescherming verzocht.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud in België werd eveneens aan de betrokkene gevraagd vanwege
welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij
met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem
verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013
rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat hij op aanraden van vrienden voor België koos,
omdat vluchtelingen er goed worden behandeld.
Verder tekende de betrokkene een bezwaar in tegen een overdracht aan Spanje. Zo beweerde hij dat hij
geen recht meer zou hebben op financiële en mate riële hulp in Spanje, omdat hij het land eerder heeft
verlaten.
X - Pagina 3
De betrokkene verklaarde verder geen familie- of gezinsleden te hebben in België of een andere EU-
lidstaat.
Op 04.01.2019 werd voor de betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Spaanse instanties. Zij
stemden op 15.01.2019 in met een overdracht van de betrokkene, op grond van artikel 18(1)b van de
Verordening 604/2013.
Vooreerst wensen we te benadrukken dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna
EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem
betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te
nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico bestaat te worden blootgesteld aan
omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de
Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde hierbij ook dat de te verwachten gevolgen van een
verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat
en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent
wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de
Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen
het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Mohammed v. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6
juni 2013).
We merken op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de
gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 heeft geoordeeld dat het gemeenschappelijk Europees stelsel
tot het verkrijgen van internationale bescherming is uitgedacht in een context waarin kan worden
aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen daaronder
begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming
van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds
vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het
beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève
en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordeningen 343/2003 en heden Verordening
604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat
verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, wat impliceert
dat de vrije keuze van de verzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van
een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan
ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch kan het volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde
lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers om internationale
bescherming, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest
van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke
schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen
van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en
Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen
overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 en
Verordening 604/2013 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen
met betrekking tot procedures internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor
verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een
risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te
onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op
blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-
Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete
feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Spanje een reëel risico
loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3
van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Hoewel zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van verzoekers om internationale
bescherming de lidstaten, waaronder ook Spanje voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en
behandeling, mag dit er niet toe leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij
hun verzoek om internationale bescherming willen behandeld zien. Daarnaast benadrukken we
nogmaals dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te
bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale
bescherming, wat impliceert dat de vrije keuze van de verzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere
persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te
kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT