Arrêt Nº 6/2017. Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2017-01-25

Date25 janvier 2017
Docket NumberF-20170125-1
CourtVerfassungsgericht (Schiedsgericht)
GRONDWETTELIJK HOF
[2017/201238]
Uittreksel uit arrest nr. 6/2017 van 25 januari 2017
Rolnummers 6325 en 6326
In zake : de prejudiciële vragen over artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 24 van
de wet van 27 december 2012 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, gesteld door de kamer van
inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe,
J.-P.Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F.Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder
voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
a. Bij arrest van 23 december 2015 in zake N.J., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op
31 december 2015, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende
prejudiciële vraag gesteld :
«Schendt artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het
niet voorziet in een mogelijkheid van beroep tegen de ontstentenis van een beslissing van het openbaar ministerie ten
aanzien van een verzoek om toegang tot een dossier in het opsporingsonderzoek, terwijl bij artikel 61ter van het
Wetboek van strafvordering een beroep openstaat tegen de ontstentenis van een beslissing van de onderzoeksrechter
na een verzoek om toegang tot een dossier bij het gerechtelijk onderzoek ? ».
b. Bij arrest van 23 december 2015 in zake A.K., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op
31 december 2015, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende
prejudiciële vraag gesteld :
«Schendt artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het
niet voorziet in een mogelijkheid van beroep tegen de beslissing van het openbaar ministerie om de toegang tot een
dossier in het opsporingsonderzoek te weigeren, terwijl bij artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering een
dergelijk beroep openstaat tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om de toegang tot een dossier bij het
gerechtelijk onderzoek te weigeren ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6325 en 6326 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
(...)
III. In rechte
(...)
B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering,dat bepaalt :
«Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten en de toepassing van de artikelen 28quinquies, §2, 57,
§2, en 127, §2, wordt over het verzoek van de rechtstreeks belanghebbende om inzage te verlenen van het dossier of
er een afschrift van te verkrijgen geoordeeld door de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61ter of door het
openbaar ministerie, naargelang van de stand van de procedure.
Als rechtstreeks belanghebbende wordt beschouwd : de inverdenkinggestelde, degene tegen wie de strafvordering
is ingesteld in het kader van het gerechtelijk onderzoek, de verdachte, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de
burgerlijke partij, degene die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, evenals degenen die in hun
rechten getreden zijn of die hen als lasthebber ad hoc, curator, voorlopig bewindvoerder, voogd of voogd ad hoc
vertegenwoordigen.
In alle andere gevallen wordt de beslissing over het verlenen van inzage van het dossier of het verkrijgen van een
afschrift ervan genomen door het openbaar ministerie, zelfs tijdens het gerechtelijk onderzoek ».
B.1.2. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen
10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet voorziet in een mogelijkheid van beroep tegen de ontstentenis van een
beslissing of de weigering van het openbaar ministerie ten aanzien van een verzoek om toegang, geformuleerd door
een verdachte, tot een dossier in het opsporingsonderzoek dat op hem betrekking heeft.
B.1.3. Het Hof wordt verzocht die situatie te vergelijken met die van de rechtstreeks belanghebbende die verzoekt
om toegang tot een dossier in het gerechtelijk onderzoek. De ontstentenis van een beslissing of een beslissing tot
weigering van de onderzoeksrechter kan immers het voorwerp uitmaken van een beroep, krachtens artikel 61ter,
§§ 5 en 6 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt:
« § 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak
aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt neergelegd bij de griffie van de rechtbank van eerste
aanleg, binnen een termijn van acht dagen, en ingeschreven in een daartoe bestemd register. Ten aanzien van de
procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt meegedeeld en, ten aanzien
van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des
Konings van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen vijftien dagen na de neerlegging van het
verzoekschrift.
De griffierstelt de verzoeker en, in voorkomend geval diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende
brief uiterlijk achtenveertig uur vooraf in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de
onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldiging-
stelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.
§6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij §2, tweede lid, bepaalde termijn,
vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht
vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de
rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure
verloopt overeenkomstig §5, tweede tot vierde lid ».
B.2. Het in het geding zijnde artikel 21bis werd in het Wetboek van strafvordering ingevoegd bij artikel 24 van de
wet van 27 december 2012 houdende diverse bepalingen betreffende justitie. Die bepaling verleent een wettelijke basis
aan het recht om te verzoeken om inzage in het strafdossier.
34520 MONITEUR BELGE 09.03.2017 BELGISCH STAATSBLAD

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT