Décision judiciaire de Raad van State, 8 juin 2017

Date de Résolution 8 juin 2017
JuridictionCassatie
Nature Arrest

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

VIIe KAMER

A R R E S T

nr. 238.451 van 8 juni 2017 in de zaak A. 220.553/VII-39.819.

In zake : 1. Carlo ACKERMANS 2. Edith VANDENWEGHE bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Geert Demin kantoor houdend te 3000 Leuven

J.P. Minckelersstraat 90 bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen :

de DEPUTATIE VAN DE PROVINCIERAAD VAN VLAAMS-BRABANT

--------------------------------------------------------------------------------------------------

I. Voorwerp van het beroep

1. Het cassatieberoep, ingesteld op 21 oktober 2016, strekt tot de nietigverklaring van arrest nr. RvVb/A/1617/0005 van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (hierna: RvVb) van 6 september 2016 in de zaak 1314/0385/A/3/0365.

II. Verloop van de rechtspleging

2. Een beschikking van 10 november 2016 verklaart het cassatieberoep toelaatbaar.

De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de verzoekende partijen hebben een memorie van wederantwoord ingediend.

VII-39.819-1/14

Auditeur Ann Van Den Broeck heeft een verslag opgesteld, op grond van artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State.

De verzoekende partijen hebben een verzoek tot voortzetting van de procedure ingediend teneinde te worden gehoord.

De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017.

Staatsraad Pierre Lefranc heeft verslag uitgebracht.

Advocaat Patrick Soeteweye, die loco advocaat Geert Demin verschijnt voor de verzoekende partijen, is gehoord.

Auditeur Ann Van Den Broeck heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.

Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

III. Feiten

3.1. Op 19 december 2013 weigert de deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant (hierna: deputatie) een stedenbouwkundige vergunning “voor het regulariseren van een woning met 8 bestaande studentenkamers” te verlenen aan de verzoekende partijen.

3.2. Het bestreden arrest verwerpt de vordering van de verzoekende partijen tot vernietiging van de vergunningsbeslissing van 19 december 2013.

VII-39.819-2/14

IV. Onderzoek van de middelen

  1. Eerste middel

Standpunt van de verzoekende partijen

4. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 7.1 en 7.3 van hoofdstuk 3 van de Algemene Bouwverordening van de stad Leuven (hierna: ABL), alsook van de bepalingen van hoofdstuk 1 ABL en van artikel 4.3.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO).

In een eerste onderdeel, dat betrekking heeft op de toepassing van de artikelen 7.1 en 7.2 ABL, benadrukken de verzoekende partijen dat de vergunningsaanvraag een regularisatieaanvraag is voor een bestaande, vergunde gezinswoning tot de opsplitsing naar een studentenwoning, dat het perceel volledig bebouwd is en dat het finale gebruik van de ruimten niet gewijzigd is. Volgens de verzoekende partijen toont dit aan “enerzijds dat op het ogenblik van aanbouw de regel van art. 7 ABL niet bestond en anderzijds deze toestand toch vergund werd”. Zij stellen dat het thans opleggen van deze regel, terwijl er enkel een opdeling in meerdere wooneenheden wordt gevraagd, een schending is van het legaliteitsprincipe, minstens het rechtszekerheidsbeginsel. “Bovendien is de gehanteerde norm kennelijk onredelijk omwille van het feit dat de vergunningverlenende overheid gebruik maakt van een ogenschijnlijke strengere regel dewelke na de bouw van het voorafbestaande gebouw werd ingevoerd. Met name was de bouw van woningen met een voorplaats, middenplaats en achterplaats de gebruikelijke bouwstijl voor rijwoningen in de periode van oprichting [van de] woning (interbellum) [...]. Aan de lichtinval in een tussenplaats [thans de keuken] werd er ten tijde van de bouw van deze woningen weinig belang gehecht. […] Deze stringente toepassing van [de ABL] maakt trouwens dat deze woning nooit nog een vergunning zou kunnen bekomen, zelfs niet wanneer zou geopteerd worden voor het zogenaamde „kot-madamprincipe‟ waarbij binnen de woning een

VII-39.819-3/14

appartement van een gezin wordt gemaakt met daarnaast maximaal drie studentenkoten (toepassing van art. 4.2.1.2 hoofdstuk 3 [ABL])”.

In een tweede onderdeel dat betrekking heeft op de gecombineerde lezing van artikel 7 van hoofdstuk 3 en artikel 3 van hoofdstuk 1 ABL, verwijzen de verzoekende partijen naar de mogelijkheid voor de stad Leuven “om ten aanzien van bepaalde toepassingen van de [ABL] een uitzondering toe te laten”. Zij bekritiseren niet het oordeel van de RvVb dat het toestaan van dergelijke uitzondering een opportuniteitsoordeel is dat door de vergunningverlener dient te worden beoordeeld maar zij “stellen wel dat deze beoordelingsmarge beperkt wordt door het feit dat de verordening zelf reeds een aantal gevallen beschrijft waarbij een afwijking kan worden overwogen”, meer bepaald “het feit dat werken aan vooraf bestaande gebouwen die afwijken van de verordening kunnen worden toegelaten”. Zij stellen dat hun woning “voldoet aan deze definitie”, gelet op de...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT