Uittreksel uit arrest nr. 71/2021 van 20 mei 2021 Rolnummers 7273 en 7294 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest

Uittreksel uit arrest nr. 71/2021 van 20 mei 2021

Rolnummers 7273 en 7294

In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 25 april 2019 « betreffende het roerend en immaterieel cultureel erfgoed van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest », ingesteld door het « War Heritage Institute » en door de vzw « Vlaams Komitee voor Brussel ».

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, R. Leysen, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging

    1. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 oktober 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 november 2019, heeft het « War Heritage Institute », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Lagasse, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5, 7, 8, 11, 22 en 24 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 25 april 2019 « betreffende het roerend en immaterieel cultureel erfgoed van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 mei 2019).

    2. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 november 2019, heeft de vzw « Vlaams Komitee voor Brussel », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. L. Van Caneghem, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde ordonnantie.

    Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7273 en 7294 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    Ten aanzien van de bestreden ordonnantie en de context ervan

    B.1.1. Met de ordonnantie van 25 april 2019 « betreffende het roerend en immaterieel cultureel erfgoed van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (hierna : de ordonnantie van 25 april 2019) voert de ordonnantiegever zijn bevoegdheid uit met betrekking tot de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang, wat het cultureel erfgoed betreft. Die bevoegdheid werd aan hem overgedragen in het kader van de zesde staatshervorming, bij artikel 4bis, 3°, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen (hierna : de bijzondere wet van 12 januari 1989), dat werd aangenomen met toepassing van artikel 135bis van de Grondwet.

    B.1.2. Krachtens artikel 2 ervan is de ordonnantie van 25 april 2019 « van toepassing op het roerend en immaterieel cultureel erfgoed dat onder de bevoegdheid van het Gewest valt ». Volgens de memorie van toelichting wil de ordonnantiegever, « met inachtneming van de regels van de bevoegdheidsverdeling, [tegemoetkomen] aan de vastgestelde lacune in de wetgeving en het verzuim van de federale overheid wat het roerend en immaterieel cultureel erfgoed betreft op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (Parl. St., Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, 2018-2019, nr. A-813/1, p. 3).

    De ordonnantie van 25 april 2019 vertoont « een gelijkaardige aanpak als de zorg over het onroerend cultureel erfgoed (Monumenten en Landschappen), die sinds 1989 aan het Gewest toekomt : het bijhouden van een inventaris, de bescherming, de documentatie en de bewustmaking van het publiek voor het behoud van het cultureel erfgoed, de opvolging van het behoud van deze goederen of verzamelingen, en hun eventuele verplaatsing » (ibid., p. 6).

    B.1.3. In haar advies over het voorontwerp van ordonnantie maakte de afdeling wetgeving van de Raad van State een voorbehoud met betrekking tot het toepassingsgebied van de ordonnantie. Volgens de afdeling wetgeving beperkt artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 de bevoegdheid van het Gewest « niet louter [...] tot het erfgoed dat zich op zijn grondgebied bevindt, maar tot het erfgoed dat én een bicultureel karakter heeft en als dusdanig niet onder de ene of de andere Gemeenschap ressorteert, én ' van gewestelijk belang ' is » (ibid., pp. 68-69), in tegenstelling tot het erfgoed dat van nationaal of internationaal belang zou zijn, of zelfs van gemeentelijk belang, en dat buiten de aldus aan het Gewest toegewezen bevoegdheid valt. De afdeling wetgeving heeft daaruit besloten dat heel het ontworpen dispositief moest worden herzien in het licht van die vaststelling.

    Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de Brusselse Regering evenwel heeft geoordeeld dat, gelet op het doel van de Grondwetgever en van de bijzondere wetgever, namelijk een oplossing vinden voor het verzuim van de federale overheid om haar bevoegdheden in de biculturele aangelegenheden uit te oefenen op het Brusselse grondgebied, de bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ruim moeten worden geïnterpreteerd. Volgens haar is het de hele aangelegenheid van het roerend en immaterieel cultureel erfgoed die als van gewestelijk belang moet worden gekwalificeerd, en is de bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest om die aangelegenheid te regelen niet beperkt tot de goederen die een gewestelijk belang hebben, in tegenstelling tot de goederen die een nationaal of internationaal belang zouden hebben.

    De memorie van toelichting vermeldt in dat verband :

    In de eerste plaats is het belangrijk om het doel niet uit het oog te verliezen van de grondwetgever en de bijzondere wetgever toen ze de bevoegdheden over biculturele aangelegenheden aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toewezen. Zoals werd uiteengezet tijdens de voorbereidende werken voor de zesde Staatshervorming en zoals hierboven al werd herhaald, vloeit de toekenning van bevoegdheden op cultureel vlak aan het Gewest voort uit het verzuim van de federale overheid om die bevoegdheden op dit vlak op het Brusselse grondgebied uit te oefenen. Als men de strenge interpretatie volgt van de gewestelijke bevoegdheid, die de Raad van State in zijn advies hanteert, is het risico groot dat de biculturele sector in Brussel aan zijn lot wordt overgelaten, aangezien volgens deze interpretatie het Gewest slechts op een beperkte manier zou kunnen tussenkomen, terwijl de federale overheid ook in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid haar bevoegdheden voor biculturele aangelegenheden niet zou benutten (met uitzondering van de grote federale culturele instellingen zoals de Munt, het Paleis voor Schone Kunsten en het Nationaal Orkest van België). Met andere woorden, het wettelijke vacuüm en het verzuim die aan de basis liggen van de overdracht van bevoegdheden naar het Gewest, zouden in hoge mate blijven bestaan. Dat zou een gevolg zijn dat de grondwetgever en de bijzondere wetgever ongetwijfeld niet voor ogen hadden.

    De analyse van de Raad van State veronderstelt bovendien dat men een onderscheid kan maken naarmate de betreffende elementen van gewestelijk, nationaal, internationaal of gemeentelijk belang zijn. De doctrine onderstreept nochtans dat ' het onderscheid maken tussen het internationale, nationale, gewestelijke of plaatselijke belang zal in veel concrete gevallen moeilijk zijn. Wanneer kan een museum worden bestempeld als van gewestelijk in plaats van plaatselijk belang ? Hoe zal men een onderscheid maken tussen een kunstenfestival van gewestelijk belang en een kunstenfestival van internationaal belang ?... Op dit punt ontbreekt duidelijkheid... '. Bovendien lijkt het criterium dat door sommigen wordt voorgesteld - en dan meer bepaald de doelgroep - nauwelijks te kunnen worden toegepast op bepaalde aangelegenheden, waaronder het roerend cultuurerfgoed. Welk criterium zou men dan moeten toepassen om te beslissen of het belang van een goed gemeentelijk, gewestelijk, nationaal of internationaal is ?

    De interpretatie waarvoor de afdeling wetgeving kiest, dreigt dus tot een eindeloze reeks onduidelijkheden te leiden.

    Nog fundamenteler is de opmerking dat krachtens de tekst zelf van artikel 4bis van de bijzondere wet, de termen ' van gewestelijk belang ' niet rechtstreeks verwijzen naar een manifestatie, een evenement, een instelling of een goed, maar wel naar de betreffende ' aangelegenheden '. Dit betekent dat het Gewest mag tussenkomen zodra de aangelegenheden een...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT