Uittreksel uit arrest nr. 3/2010 van 20 januari 2010 Rolnummer 4642 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van

Uittreksel uit arrest nr. 3/2010 van 20 januari 2010

Rolnummer 4642

In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, ingesteld door de vzw « Union Nationale de l'Armurerie, de la Chasse et du Tir ».

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest :

  1. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

    Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 februari 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2009, heeft de vzw « Union Nationale de l'Armurerie, de la Chasse et du Tir », met maatschappelijke zetel te 2650 Edegem, Leo Baekelandstraat 3, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2008).

    (...)

  2. In rechte

    (...)

    Ten aanzien van de bestreden bepalingen

    B.1. Het onderhavige beroep strekt tot de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 juli 2008 (hierna : de wet van 25 juli 2008) tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (hierna : de wet van 8 juni 2006).

    De bestreden bepalingen hebben betrekking op :

    - de voorwaarden om een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen te verkrijgen (artikelen 7 en 8);

    - het toelaten van lange wapens waar het jachtverlof geldig is (artikel 9);

    - de voorwaarden om wapens zonder voorafgaande vergunning voorhanden te hebben (artikel 9);

    - het uitlenen van vuurwapens (artikel 10);

    - de controle van de wettelijke voorwaarden voor het voorhanden hebben van een wapen (artikel 21);

    - de voor die controle te betalen retributie (artikel 31).

    Ten aanzien van de context van de bestreden wet

    B.2. In zijn arrest nr. 154/2007 van 19 december 2007 heeft het Hof erop gewezen dat de wet van 8 juni 2006 onder meer tot doel heeft de richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens gedeeltelijk om te zetten en België in staat te stellen deel te nemen aan de strijd tegen de wapenhandel door de opspoorbaarheid van alle wapens te verzekeren en de wapenmarkt te beveiligen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 9).

    B.3. De thans bestreden wet van 25 juli 2008 streeft dezelfde doelstellingen na.

    Aangezien de wet van 8 juni 2006 tot bepaalde moeilijkheden en ongewenste effecten aanleiding heeft gegeven, werd zij door een parlementaire werkgroep geëvalueerd en werden de betrokken actoren gehoord, wat resulteerde in de thans bestreden wet (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/001, pp. 3-4).

    Ten gronde

    B.4. De verzoekende partij voert zes middelen aan, die alle uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn afgeleid.

    In het derde middel wordt bovendien de schending van de bevoegdheidverdelende regels aangevoerd, in zoverre de bestreden bepaling in een bepaalde zin zou worden geïnterpreteerd.

    Wat het eerste middel betreft

    B.5. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door artikel 7 van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

    Uit de artikelen 11/1 en 11/2 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd bij respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de bestreden wet, volgt dat een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, met uitsluiting van munitie, kan worden afgegeven aan de erfgenaam die daartoe een aanvraag indient binnen twee maanden nadat hij het desbetreffende wapen in bezit heeft gekregen, in zoverre dat wapen wettig voorhanden werd gehouden door de erflater. Een minderjarige kan de toepassing van die bepaling niet genieten, overeenkomstig artikel 11, § 3, waarnaar artikel 11/2 verwijst. Daaruit zou volgen dat een minderjarige het recht wordt ontzegd om een wapen dat wettig in het bezit van de erflater was, te erven, zulks in tegenstelling tot een meerderjarige erfgenaam. Voor dat verschil in behandeling zou geen redelijke verantwoording bestaan.

    Volgens de verzoekende partij zou de wetgever over alternatieven beschikken die minder nadelig voor het erfrecht zouden zijn, meer bepaald door een onderscheid tussen eigendom en bezit te maken. Zo zou hij kunnen bepalen dat wanneer de erfgenaam eigenaar van een wapen wordt, hij pas op het ogenblik dat hij meerderjarig is, de bezitter ervan wordt.

    B.6. De artikelen 11/1 en 11/2 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd door respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de wet van 25 juli 2008, bepalen :

    Art. 11/1. Een vergunning tot het voorhanden hebben wordt ook afgegeven aan de personen die wensen een wapen in hun vermogen te behouden, waarvoor een vergunning was afgegeven of waarvoor geen vergunning vereist was voor de inwerkingtreding van deze wet.

    Deze vergunning is slechts geldig voor het eenvoudig voorhanden hebben van het wapen, met uitsluiting van munitie.

    Artikel 11, § 3, 6°, 7° en 9°, is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde personen

    .

    Art. 11/2. Eenieder die een wapen voorhanden heeft, dat krachtens deze wet vergunningsplichtig is geworden en een in artikel 11/1 bedoelde vergunning wenst aan te vragen, moet de aanvraag binnen twee maanden na de inwerkingtreding van dit artikel indienen.

    De erfgenaam die bewijst dat hij een wapen in zijn vermogen heeft ontvangen, dat wettig voorhanden werd gehouden door de overledene, kan, binnen twee maanden nadat hij het wapen in bezit heeft gekregen, een in artikel 11/1 bedoelde vergunning aanvragen.

    De particulier die een wapen heeft verkregen onder de voorwaarden van artikel 12 en waarvan het jachtverlof, de sportschutterslicentie of het gelijkgesteld document is vervallen, en die de in artikel 11/1 bedoelde vergunning wenst te verkrijgen, moet de aanvraag indienen binnen twee maanden na het verstrijken van de in artikel 13, tweede lid, bedoelde termijn

    .

    B.7. Het voormelde artikel 11/1 verwijst naar artikel 11, § 3, met uitsluiting van de in de punten 6°, 7° en 9° van dat artikel 11, § 3, vermelde voorwaarden. De in artikel 11/1 beoogde personen worden aldus vrijgesteld van drie voorwaarden waarin artikel 11, § 3, van de wet van 8 juni 2006 voorziet, namelijk « een medisch attest voorleggen dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen » (artikel 11, § 3, 6°), « slagen voor een proef betreffende de kennis van de toepasselijke regelgeving en het hanteren van een vuurwapen, waarvan de modaliteiten worden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit » (artikel 11, § 3, 7°), alsook één van de wettige redenen opgeven die zijn opgesomd in artikel 11, § 3, 9°.

    Alle andere voorwaarden waarin artikel 11, § 3, van de wet van 8 juni 2006 voorziet, blijven van toepassing op de in artikel 11/1 beoogde personen, onder andere dat de vergunning slechts wordt verleend aan personen die meerderjarig zijn (artikel 11, § 3, 1°).

    B.8. In zoverre het middel de omstandigheid bekritiseert dat het, gelet op de bij de wet van 25 juli 2008 ingevoegde regeling voor het voorhanden hebben van wapens zonder munitie, discriminerend zou zijn om minderjarige erfgenamen de mogelijkheid te ontnemen om een vergunning te verkrijgen voor het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie, is het niet gegrond.

    Niets verantwoordt immers dat een afwijkende regeling voor vergunningen tot het voorhanden hebben van wapens enkel wordt ingevoerd voor de minderjarigen die een wapen zonder munitie erven dat voordien wettig voorhanden werd gehouden, vermits de wetgever, met het algemene beginsel van verbod van wapenbezit door minderjarigen, een doelstelling van algemeen belang nastreeft die erin bestaat de veiligheid van eenieder te waarborgen, rekening houdend met het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een wapen.

    De omstandigheid dat een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen niet kan worden afgegeven aan een minderjarige die dat wapen erft, is slechts het gevolg van die doelstelling van algemeen belang.

    Het vereiste dat al wie een wapen voorhanden wenst te hebben meerderjarig moet zijn, wordt overigens eveneens door artikel 5 van de in B.2 vermelde richtlijn van 18 juni 1991 voorgeschreven.

    De omstandigheid dat het een wapen zonder munitie betreft, staat niet eraan in de weg dat het vereiste van meerderjarigheid ook in dat geval kan worden opgelegd. Hoewel het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie beperkter is, is het pertinent en evenredig met de nagestreefde doelstellingen van openbare veiligheid, aan minderjarigen het voorhanden hebben van een wapen, zelfs zonder munitie, te ontzeggen. Overigens is een wapen zonder munitie niet definitief onklaar gemaakt, zodat een zeker veiligheidsrisico blijft bestaan dat in het geval van minderjarigen groter kan worden geacht dan in dat van meerderjarigen.

    Bovendien tast de bestreden maatregel het eigendomsrecht van de minderjarige erfgenaam niet aan vermits hij hem niet verhindert eigenaar van dat wapen te worden en te blijven; hij verbiedt een minderjarige enkel om zulk een wapen zelf voorhanden te hebben. Het staat overigens aan de Koning, met toepassing van artikel 35, 1°, van de wet van 8 juni 2006, om de modaliteiten te bepalen voor het voorhanden hebben van dat wapen, in afwachting van de meerderjarigheid van de erfgenaam.

    B.9. Het eerste middel is niet gegrond.

    Wat het tweede middel betreft

    B.10.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 7 en 8 van de bestreden...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT