Jugement/arrêt, Cour constitutionnelle (Cour d'arbitrage), 2023-10-19

JurisdictionBélgica
Judgment Date19 octobre 2023
ECLIECLI:BE:GHCC:2023:ARR.138
Link to Original Sourcehttps://juportal.be/content/ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.138
Docket Number138/2023
CourtGrondwettelijk Hof (Arbitragehof)
Grondwettelijk Hof Arrest nr. 138/2023 van 19 oktober 2023 Rolnummer : 7920 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 4.2.2.3.5 en 4.2.2.5.1 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters Y. Kherbache, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen wijst na beraad het volgende arrest I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 9 januari 2023, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 januari 2023, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 4.2.2.3.5 Waterwetboek de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in de mate dat dit artikel in die zin wordt begrepen dat zij niet toelaat dat er - in het geval van overmacht - gebruik zou worden gemaakt van de alternatieve berekeningsmethode indien de belastingplichtige tijdens de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren reeds gebruik heeft gemaakt van de alternatieve methode, terwijl de belastingplichtige die tijdens de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren nog geen gebruik heeft gemaakt van de alternatieve methode wel gebruik zou kunnen maken van de alternatieve berekeningsmethode, terwijl er in hoofde van beide belastingplichtigen ingevolge de situatie van overmacht geen sprake kan zijn van misbruik of fraude waardoor de vereiste dat de alternatieve methode enkel kan worden gebruikt door bedrijven die minstens in de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren hun heffing hebben laten berekenen op basis van meet- en bemonsteringsgegevens verder gaat dan noodzakelijk om het tweeledig doel van deze voorwaarde (nl. de uitsluiting van misbruik en fraude vermijden en kunnen terugvallen op een min of meer lange periode waarbinnen de reële vervuiling werd gemeten zodat voor dat ene jaar toch een voldoende zekerheid kan geboden worden dat de heffing de waarschijnlijk veroorzaakte vervuiling zal treffen) te bereiken, 2 aangezien dit doel evenzeer kan worden bereikt door de alternatieve berekeningsmethode evenzeer open te stellen voor bedrijven die minstens in drie opeenvolgende (niet noodzakelijk onmiddellijk voorafgaande) heffingsjaren hun heffing hebben laten berekenen op basis van meet- en bemonsteringsgegevens ? Schendt artikel 4.2.2.3.5 Waterwetboek de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in de mate dat dit artikel in die zin wordt begrepen dat zij enkel in het geval van gemeenrechtelijke overmacht zou toelaten dat er gebruik zou worden gemaakt van de alternatieve berekeningsmethode zelfs indien de belastingplichtige tijdens de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren reeds gebruik heeft gemaakt van de alternatieve methode, omdat het middel onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel, aangezien ook buiten de situatie van gemeenrechtelijke overmacht sprake kan zijn van een situatie die te wijten is aan omstandigheden onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige, waarbij er geen sprake kan zijn van misbruik of fraude waardoor de vereiste dat de alternatieve methode enkel kan worden gebruikt door bedrijven die minstens in de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren hun heffing hebben laten berekenen op basis van meet- en bemonsteringsgegevens verder gaat dan noodzakelijk om het tweeledig doel van deze voorwaarde (nl. de uitsluiting van misbruik en fraude vermijden en kunnen terugvallen op een min of meer lange periode waarbinnen de reële vervuiling werd gemeten zodat voor dat ene jaar toch een voldoende zekerheid kan geboden worden dat de heffing de waarschijnlijk veroorzaakte vervuiling zal treffen) te bereiken, aangezien dit doel evenzeer kan worden bereikt door de alternatieve berekeningsmethode evenzeer open te stellen voor bedrijven die tijdens de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren reeds gebruik hebben gemaakt van de alternatieve methode ? Schendt artikel 4.2.2.5.1 Waterwetboek, al dan niet in samenhang gelezen met de bijlage 5, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in de mate dat de vuilvracht veroorzaakt door de zuurstofbindende en de zwevende stoffen (N1) wordt berekend op basis van de bedrijvigheid van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar uitgedrukt in m3 (A) waarbij voor het aantal m3 gebruikt water de hoeveelheid gedurende het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar gebruikt water (Q), verminderd met het koelwater (K) wordt verstaan, zonder onderscheid of dit water al dan niet wordt gebruikt in het productieproces van de heffingsplichtige, waardoor een te verantwoorden onderscheid wordt gemaakt tussen twee heffingsplichtigen met eenzelfde A-waarde, maar met een verschillende hoeveelheid water die effectief wordt gebruikt in hun productieproces en waardoor de betwiste regelgeving verder gaat dan noodzakelijk om haar doel te bereiken (de strijd tegen milieuvervuiling) ? ». Memories zijn ingediend door : - de nv « Biopower Oostende », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. M. Maus, advocaat bij de balie van West-Vlaanderen, en door Mr. P. Smeyers, advocaat bij de balie te Brussel; - de Vlaamse Milieumaatschappij, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Libeer, advocaat bij de balie te Brussel; - de Vlaamse Regering, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Libeer. De nv « Biopower Oostende » heeft ook een memorie van antwoord ingediend. 3 Bij beschikking van 12 juli 2023 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers W. Verrijdt en K. Jadin te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 1 september 2023 en de zaak in beraad zal worden genomen. Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 1 september 2023 in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De nv « Biopower Oostende » (hierna : Biopower), eisende partij voor het verwijzende rechtscollege, heeft als voornaamste economische activiteit de productie van energie. Naast een elektriciteitscentrale, beschikt zij over een evaporator-installatie. Die installatie zet kanaalwater om in proceswater waarna het resterende kanaalwater terug geloosd wordt in het kanaal Gent-Oostende. Biopower heeft voor het heffingsjaar 2020 een aangifte ingediend in het kader van de heffing op de waterverontreiniging en de winning van grondwater. Zij verzocht met betrekking tot de activiteit « evaporator-kanaalwater » om een afwijking op grond van artikel 4.2.2.3.5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 2018, zoals bekrachtigd bij decreet van 30 november 2018 (hierna : het gecoördineerde decreet van 15 juni 2018). Die bepaling laat toe de heffing te berekenen volgens een alternatieve berekeningsmethode op basis van meet- en bemonsteringscampagnes van drie voorafgaande heffingsjaren. Die afwijking werd geweigerd, omdat Biopower voor het heffingsjaar 2017 niet over eigen meet- en bemonsteringsresultaten beschikte. De administratie ging dan ook over tot een heffing volgens de forfaitaire berekeningsmethode op basis van omzettingscoëfficiënten. Tegen die heffing stelde Biopower een administratief bezwaar in, dat werd afgewezen. Tegen die afwijzing stelde zij beroep in bij het verwijzende rechtscollege. Zij voert aan dat er zich twee situaties van overmacht hebben voorgedaan : één in 2016, waardoor zij voor het heffingsjaar 2017 niet over eigen meet- en bemonsteringsresultaten beschikt, maar over de meet- en bemonsteringscampagnes van de heffingsjaren 2014, 2015 en 2016, en één in 2019, waardoor de geplande meet- en bemonsteringscampagne niet kon plaatsvinden. Daarnaast betwist zij ook de wettelijke formule die wordt gebruikt voor de forfaitaire berekeningsmethode. In dat verband stelt het verwijzende rechtscollege de drie hiervoor vermelde prejudiciële vragen. III. In rechte -A- Ten aanzien van de eerste en de tweede prejudiciële vraag A.1.1. Biopower is van mening dat het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag relevant is voor de oplossing van het bodemgeschil, ook al moet het verwijzende rechtscollege nog nagaan of zij zich in een situatie van overmacht bevindt. Het antwoord op die prejudiciële vragen moet het verwijzende rechtscollege immers toelaten te beoordelen of het enkel rekening dient te houden met het gemeenrechtelijke overmachtbegrip of ook met het overmachtbegrip in het fiscaal recht. 4 A.1.2. Ten gronde voert Biopower aan dat artikel 4.2.2.3.5 van het gecoördineerde decreet van 15 juni 2018 het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt, in zoverre het de belastingplichtige die tijdens de drie opeenvolgende, voorafgaande heffingsjaren gebruik heeft gemaakt van de alternatieve berekeningsmethode verbiedt opnieuw een beroep te doen op die methode, terwijl de belastingplichtige die tijdens die periode nog geen gebruik heeft gemaakt van die...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT