Vonnis/arrest, Grondwettelijk Hof (Arbitragehof), 2023-11-23
Jurisdiction | Bélgica |
Judgment Date | 23 novembre 2023 |
ECLI | ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.157 |
Docket Number | 157/2023 |
Link to Original Source | https://juportal.be/content/ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.157 |
Court | Grondwettelijk Hof (Arbitragehof) |
Grondwettelijk Hof
Arrest nr. 61/2023
van 13 april 2023
Rolnummer : 7755
In zake : de prejudiciële vragen over artikel 13, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967
« betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector », gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik
Het Grondwettelijk Hof
samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, S. de Bethune en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul
wijst na beraad het volgende arrest
I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
Bij arrest van 15 februari 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 februari 2022, heeft het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld :
« 1) Schendt, in de interpretatie volgens welke artikel 13, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, dat van toepassing is op de leden van het vastbenoemd, het stagedoend, het tijdelijk personeel en het hulppersoneel en op de personeelsleden die bij een arbeidsovereenkomst in dienst zijn genomen, die behoren tot de onderwijsinrichtingen die door een van de gemeenschappen of door de Franse Gemeenschapscommissie worden gesubsidieerd ter uitvoering van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, elke indexering - indexering waarin is voorzien overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld op basis van de spilindex 138.01 - van de rente uitsluit wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid geen 16 % bereikt en dus ook een indexering van de rente op de datum van het ongeval, dat artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre :
2
- enerzijds, het de slachtoffers van een arbeidsongeval (dat zich na 1 juli 1962 heeft voorgedaan) die tot de overheidssector behoren, verschillend behandelt op grond van de graad van hun blijvende arbeidsongeschiktheid (die al dan niet 16 % bereikt), terwijl hun referentiebezoldiging op dezelfde wijze wordt berekend (in artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 bedoeld mechanisme van loskoppeling van de index) en de in artikel 13, eerste lid, van de wet van 3 juli 1969 [lees : 1967] bedoelde indexering van de rente bestemd is om, op de datum van het ongeval, de interne samenhang van de in de overheidssector toepasselijke regeling te verzekeren met het oog op artikel 4, eerste lid [lees : artikel 4, § 1, eerste lid], van dezelfde wet van 3 juli 1967, dat bepaalt dat de rente wordt vastgesteld op grond van de jaarlijkse bezoldiging waarop het slachtoffer recht heeft op het tijdstip dat het ongeval zich heeft voorgedaan, los van het feit of de arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer al dan niet 16 % bereikt;
- anderzijds, het de slachtoffers die tot de overheidssector behoren en die een ‘ geringe arbeidsongeschiktheid ’ ondergaan, op een vergelijkbare manier behandelt als de slachtoffers die een zelfde ‘ geringe arbeidsongeschiktheid ’ in de privésector ondergaan, terwijl zij zich niet in dezelfde situatie bevinden ? Hun referentiebezoldiging wordt niet op dezelfde wijze berekend (artikelen 34 en volgende van de wet van 10 april 1971 in de privésector, waarbij rekening wordt gehouden met een geïndexeerde bezoldiging, versus artikel 4 van de wet van 3 juli 1967, in samenhang gelezen met artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit van 24 januari 1969, waarbij rekening wordt gehouden met een van de index losgekoppelde bezoldiging). Die berekening, die eigen is aan elk mechanisme, ontzegt aan de slachtoffers met een blijvende ‘ geringe arbeidsongeschiktheid ’ die tot de overheidssector behoren, een indexering voor de toekomst - hetgeen ook het geval is voor de slachtoffers van de privésector met toepassing van artikel 27bis van de wet van 10 april 1971 - maar ook een indexering die bestemd is om het bedrag van hun rente opnieuw in evenwicht te brengen en dus om de interne samenhang van hun regeling te verzekeren, interne samenhang die niet wordt aangetast door de afschaffing van de indexering van de ‘ geringe arbeidsongeschiktheden ’ in de privésector, waarbij eraan wordt herinnerd dat met die interne samenhang, in beide sectoren, hetzelfde doel wordt nagestreefd dat erin bestaat aan het slachtoffer een vergoeding te geven die is aangepast aan zijn nadeel.
2) Schendt artikel 13, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie volgens welke de niet-indexering van de rente wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid geen 16 % bereikt, pas van toepassing is nadat het bedrag van de rente correct werd bepaald - met andere woorden berekend op grond van de van de index losgekoppelde referentiebezoldiging die verschuldigd is op de datum van het arbeidsongeval waarop het vaste wettelijke maximumbedrag van toepassing is, en op dezelfde datum opnieuw geïndexeerd ? ».
Memories zijn ingediend door :
- D.R., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. V. Delfosse, advocaat bij de balie Luik-Hoei;
- de Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Slegers en Mr. M. Kerkhofs, advocaten bij de balie te Brussel.
De Ministerraad heeft ook een memorie van antwoord ingediend.
3
Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers M. Pâques en Y. Kherbache te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 1 maart 2023 en de zaak in beraad zal worden genomen.
Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 1 maart 2023
in beraad genomen.
De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil
Bij de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik, wordt een geschil aanhangig gemaakt met betrekking tot de schadeloosstelling van de gevolgen van een arbeidsongeval dat zich op 21 juni 1996 heeft voorgedaan. Bij een vonnis van 18 juni 2006 gelast die Rechtbank een deskundige vast te stellen of de letsels waarover het slachtoffer klaagt, het gevolg zijn van het voormelde arbeidsongeval, te bepalen of het slachtoffer door een volledige of gedeeltelijke tijdelijke arbeidsongeschiktheid wordt getroffen, de graad en de duur ervan vast te stellen en, ten slotte, te bepalen of het slachtoffer door een gedeeltelijke blijvende arbeidsongeschiktheid wordt getroffen en de graad ervan vast te stellen. Op 5 maart 2018 legt de deskundige zijn eindverslag neer ter griffie van de Arbeidsrechtbank. Bij een vonnis van 2 maart 2021 wordt het voormelde verslag geweerd en wordt een nieuwe deskundige gelast. De werkgever van het slachtoffer stelt hoger beroep in tegen dat vonnis bij het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik. Het slachtoffer stelt incidenteel hoger beroep in. Bij een arrest van 15 februari 2022 oordeelt het Arbeidshof te Luik dat de gezondheidsproblemen van het slachtoffer het gevolg zijn van het voormelde arbeidsongeval. Het is bovendien van oordeel dat het slachtoffer geen gedeeltelijke tijdelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleden, dat vier periodes van volledige tijdelijke arbeidsongeschiktheid moeten worden vergoed door de werkgever en dat de graad van gedeeltelijke blijvende arbeidsongeschiktheid 5 %
bedraagt. Wat de berekening van de rente wegens blijvende arbeidsongeschiktheid betreft, stelt het Arbeidshof te Luik vast dat de partijen om de toepassing van verschillende berekeningsmethoden verzoeken. De werkgever past de normatieve teksten strikt toe en is van mening dat het wettelijke maximumbedrag van de basisbezoldiging niet kan worden geïndexeerd, terwijl het slachtoffer van het voormelde arbeidsongeval vraagt dat de toepassing van het in de wet bedoelde maximumbedrag wordt geherwaardeerd en dat de referentiebezoldiging wordt geïndexeerd na toepassing van het maximumbedrag of, minstens, dat de rente eenmalig wordt geïndexeerd.
Het Arbeidshof te Luik stelt vast dat het het voormelde wettelijke maximumbedrag niet kan herwaarderen zonder artikel 4 van de wet van 3 juli 1967 « betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector »
(hierna : de wet van 3 juli 1967) te schenden. Wat betreft het verzoek tot indexering van de rente op de datum van het ongeval, stelt het Arbeidshof vast dat de wet van 3 juli 1967 niet meer in die indexering voorziet voor de blijvende arbeidsongeschiktheden waarvan de graad minder dan 16 % bedraagt, zoals dat te dezen het geval is.
Het stelt evenwel vast dat het Arbeidshof te Brussel, dat bij een arrest van 5 maart 2018, oordeelde dat de...
Pour continuer la lecture
SOLLICITEZ VOTRE ESSAI