Jugement/arrêt, Cour constitutionnelle (Cour d'arbitrage), 2023-03-30

Judgment Date30 mars 2023
ECLIECLI:BE:GHCC:2023:ARR.056
Docket Number56/2023
Link to Original Sourcehttps://juportal.be/content/ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.056
CourtGrondwettelijk Hof (Arbitragehof)
Grondwettelijk Hof Arrest nr. 56/2023 van 30 maart 2023 Rolnummer : 7746 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul wijst na beraad het volgende arrest I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 januari 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 februari 2022, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 318, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het een absolute grond van niet-ontvankelijkheid, die te wijten is aan de door de echtgenoot gegeven toestemming tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg ervan kan zijn, invoert voor de vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot die is ingesteld door de man die beweert de vader van het kind te zijn, in het geval waarin dat kind is verwekt in het kader van een draagmoederschap dat past in een wensouderschap van die man en niet van de moeder van het kind en haar echtgenoot ? ». Memories zijn ingediend door : - R.G., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Pire, advocaat bij de balie Luik-Hoei; 2 - de Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Renson, advocaat bij de balie te Brussel. Bij beschikking van 21 december 2022 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers E. Bribosia en D. Pieters te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 18 januari 2023 en de zaak in beraad zal worden genomen. Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 18 januari 2023 in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil R.G. en zijn partner G.S. vormen een mannelijk homoseksueel paar met een kinderwens. R.G. en de zus van G.S., V.S., zijn het daarom eens geworden over een draagmoederschap, dat inhoudt dat in de baarmoeder van V.S. eicellen van een anonieme donor worden ingeplant die zijn bevrucht met de gameten van R.G. V.S. is gehuwd met V.O. Vóór de bevalling stelt R.G. bij de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, een vordering in tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot van V.S., die wordt vermoed de vader van het nog ongeboren kind te zijn. R.G. verzoekt de Rechtbank eveneens om zijn vaderschap ten aanzien van dat kind vast te stellen. Het kind wordt geboren op 24 augustus 2021. Ter terechtzitting geven de partijen aan dat zij hebben ingestemd met het draagmoederschap en dat het kind samenleeft met R.G en G.S. De verwijzende rechter stelt vast dat artikel 318, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek een grond van niet-ontvankelijkheid invoert van de vordering van R.G. met betrekking tot de toestemming van de echtgenoot tot kunstmatige inseminatie, die R.G., met andere woorden de biologische vader van het kind, verhindert om het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten en zijn eigen vaderschap vast te stellen. De verwijzende rechter beslist dan ook om het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen. III. In rechte -A- A.1.1. R.G. geeft aan dat het doel van artikel 318, § 4, van het oud Burgerlijk Wetboek erin bestaat te vermijden dat een onvruchtbare man die aanvaardt dat zijn echtgenote zwanger raakt door kunstmatige inseminatie, zijn eigen vaderschap later betwist om reden dat er geen biologische afstammingsband tussen hem en het kind bestaat. De wetgever heeft de grond van niet-ontvankelijkheid van de in die bepaling bedoelde vordering tot betwisting van het vaderschap in geen geval willen uitbreiden tot het geval waarin de echtgenote met een derde een draagmoederschapsproject uitwerkt. 3 A.1.2. In hoofdorde doet R.G. gelden dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft. Hoewel de echtgenoot van de moeder op de hoogte is van de ingreep inzake medisch begeleide voortplanting van zijn echtgenote, heeft hij nooit formeel ermee ingestemd. De echtgenoot heeft in casu de draagmoederschapsovereenkomst trouwens niet ondertekend. De toestemming van de echtgenoot is hoe dan ook geenszins vereist, aangezien hij geen gezag heeft over het lichaam van zijn echtgenote. De in het geding zijnde bepaling is dus enkel van toepassing indien de echtgenoot zelf een partner is in het project van medisch begeleide voortplanting, hetgeen te dezen niet het geval is. A.1.3. In ondergeschikte orde betoogt R.G. dat de in het geding zijnde bepaling de aangevoerde referentienormen niet schendt, indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij niet van toepassing is op het geval waarin de echtgenoot niet is betrokken bij het wensouderschap, zoals te dezen het geval is. De in het geding zijnde bepaling heeft betrekking op het geval van een onvruchtbare echtgenoot die stappen inzake medisch begeleide voortplanting onderneemt om met zijn echtgenote een kind te krijgen en die zich later bedenkt. Dit is te dezen niet het geval. De echtgenoot dient hoe dan ook niet in te stemmen met het project van zijn echtgenote om het kind van een derde te dragen. Het feit dat de echtgenote de mening van haar echtgenoot vraagt om zich contractueel met een derde te verbinden in een dergelijk project, heeft niet tot gevolg dat de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot de ingreep in de juridische betekenis van het woord. A.1.4.1. In nog meer ondergeschikte orde doet R.G. gelden dat de bepaling de referentienormen schendt indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij van toepassing is op het geval waarin de echtgenoot niet is betrokken bij het wensouderschap. In dat geval is de individuele vrijheid in het geding van de personen die een wensouderschap opvatten. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgt, wordt geschonden aangezien de in het geding zijnde bepaling, in die interpretatie, eraan in de weg staat dat de biologische vader zijn vaderschap kan vaststellen. Het recht van de moeder wordt eveneens geschonden. Het wensouderschap wordt gedwarsboomd door de in het geding...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT