Jugement/arrêt, Cour constitutionnelle (Cour d'arbitrage), 2023-02-09

JurisdictionBélgica
Judgment Date06 novembre 2006
ECLIECLI:BE:CASS:2006:ARR.20061106.6
Docket NumberS060007F
Link to Original Sourcehttps://juportal.be/content/ECLI:BE:CASS:2006:ARR.20061106.6
CourtHof van Cassatie van België
Grondwettelijk Hof Arrest nr. 22/2023 van 9 februari 2023 Rolnummer : 7770 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 21, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 13 juni 1966 « betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden », zoals gewijzigd bij artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, gesteld door de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul wijst na beraad het volgende arrest I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 februari 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 maart 2022, heeft de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zoals gewijzigd bij artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het wordt geïnterpreteerd in die zin dat het de Federale Pensioendienst de mogelijkheid biedt om de bedragen die ten onrechte werden geïnd door een sociaal verzekerde die een buitenlands voordeel niet heeft aangegeven volledig terug te vorderen, terwijl een sociaal verzekerde die een ander voordeel dan een buitenlands voordeel niet heeft aangegeven, in voorkomend geval, op het ogenblik van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen, aan de Federale Pensioendienst een verjaringstermijn van zes maanden of drie jaar, naar gelang van 2 het geval, kan tegenwerpen ? Vormt het feit dat die twee categorieën van sociaal verzekerden die zich nochtans in fundamenteel vergelijkbare situaties bevinden verschillend worden behandeld, een objectief onverantwoorde discriminatie die onevenredig is met de nagestreefde doelstelling ? of, anders gesteld : Schendt artikel 21, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zoals gewijzigd bij artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het wordt geïnterpreteerd in die zin dat het de Federale Pensioendienst de mogelijkheid biedt om onverschuldigd betaalde bedragen die hun oorsprong vinden in een buitenlands voordeel volledig terug te vorderen, zonder toepassing van een verjaringstermijn, op voorwaarde dat de vordering tot terugbetaling wordt ingesteld binnen een termijn van zes maanden (of drie jaar) te rekenen vanaf de kennisgeving van de buitenlandse beslissing, door de buitenlandse instelling, aan de uitbetalingsinstelling, terwijl een sociaal verzekerde die een ander dan een buitenlands voordeel niet heeft aangegeven, aan de Federale Pensioendienst een verjaringstermijn van zes maanden (of drie jaar) kan tegenwerpen ? ». Memories en memories van antwoord zijn ingediend door : - Khaddouj M’Rabet Yousfi, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Virone, advocaat bij de balie te Brussel; - de Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. V. Pertry, advocaat bij de balie te Brussel. Bij beschikking van 9 november 2022 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers M. Pâques en Y. Kherbache te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 23 november 2022 en de zaak in beraad zal worden genomen. Ingevolge het verzoek van een partij om te worden gehoord, heeft het Hof bij beschikking van 30 november 2022 de dag van de terechtzitting bepaald op 21 december 2022. Op de openbare terechtzitting van 21 december 2022 : - zijn verschenen : . Mr. F. Virone, voor Khaddouj M’Rabet Yousfi; . Mr. V. Pertry en Mr. A. Vranckx, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Pâques en Y. Kherbache verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; 3 - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eisende partij voor het verwijzende rechtscollege genoot de inkomensgarantie voor ouderen (hierna : IGO) vanaf 1 november 2011 tot 31 december 2018. Wegens een ononderbroken verblijf in het buitenland van meer dan zes maanden schrapt de Federale Pensioendienst (hierna : de FPD) haar recht op een IGO vanaf 1 januari 2019. In januari 2020 dient de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege een nieuwe aanvraag in voor een IGO. Naar aanleiding van een verzoek om aanvullende inlichtingen vanwege de FPD, geeft de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege aan dat zij een weduwepensioen ontvangt ten laste van Marokko. De FPD kent haar, vanaf 1 februari 2020, een IGO toe waarvan het bedrag wordt berekend rekening houdend met het bedrag van het Marokkaanse weduwepensioen op die datum. Vervolgens neemt de FPD, op 12 oktober 2020, kennis van de attesten die zijn opgesteld door de Marokkaanse instelling die verantwoordelijk is voor de pensioenen, op grond waarvan de FPD in staat is de bedragen van het Marokkaanse weduwepensioen te kennen die sinds 2012 door de verzoekende partij voor de verwijzende rechter werden ontvangen. Bij acht beslissingen van 16 november 2020, waarbij rekening wordt gehouden met de evolutie van het bedrag van het Marokkaanse weduwepensioen, herziet de FPD het recht op een IGO dat de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege geniet sinds 1 november 2011. Naar aanleiding van die herziening vordert de FPD de terugbetaling van een onverschuldigd bedrag van 3 047,02 euro, voor de periode van maart 2012 tot november 2020. De eisende partij voor het verwijzende rechtscollege betwist het door de FPD gevorderde onverschuldigde bedrag. Het verwijzende rechtscollege onderstreept dat, wat betreft de verjaring van de terugvordering van het onverschuldigde bedrag, artikel 21, § 3, van de wet van 13 juni 1966 « betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden » (hierna : de wet van 13 juni 1966) de personen die een voordeel genieten dat is toegekend door een buitenlandse instelling en de personen die een ander voordeel genieten, verschillend behandelt. Het verwijzende rechtscollege wijst erop dat de verjaringstermijnen identiek zijn, namelijk hetzij een termijn van zes maanden, hetzij een termijn van drie jaar wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen, door valse of welbewust onvolledige verklaringen of wegens het niet-afleggen van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis, maar dat het aanvangspunt van de verjaringstermijn verschilt in de twee situaties. Indien de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in een voordeel dat is toegekend door een buitenlandse instelling, blijkt uit artikel 21, § 3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie, dat de verjaringstermijn ingaat vanaf de kennisgeving van de buitenlandse beslissing aan de uitbetalingsinstelling. Indien de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in een ander voordeel, gaat de verjaringstermijn in vanaf de uitbetaling van de onverschuldigde prestatie. Volgens het verwijzende rechtscollege volgt daaruit dat, in de eerste situatie, voor zover de terugvordering van de onterecht uitbetaalde prestaties wordt ingesteld binnen de voorgeschreven termijn te rekenen vanaf de kennisgeving van de buitenlandse beslissing, die terugvordering kan slaan op het geheel van de onverschuldigde bedragen, wat te dezen overeenkomt met een...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT