Jugement/arrêt, Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2024-07-18
Jurisdiction | Bélgica |
Judgment Date | 18 juillet 2024 |
ECLI | ECLI:BE:GHCC:2024:ARR.087 |
Link to Original Source | https://juportal.be/content/ECLI:BE:GHCC:2024:ARR.087 |
Docket Number | 87/2024 |
Court | Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage),Grondwettelijk Hof (Arbitragehof) |
Grondwettelijk Hof Arrest nr. 87/2024 van 18 juli 2024 Rolnummer : 8013 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 171, 5°, b), en 6°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, afdeling Luik Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters Pierre Nihoul en Luc Lavrysen, en de rechters Joséphine Moerman, Sabine de Bethune, Emmanuelle Bribosia, Willem Verrijdt en Kattrin Jadin, bijgestaan door griffier Nicolas Dupont, onder voorzitterschap van voorzitter Pierre Nihoul wijst na beraad het volgende arrest I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 1 juni 2023, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2023, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 171, 5°, b), van het WIB 1992, in zoverre het, ten aanzien van de bezoldigingen waarvan de uitbetaling of de toekenning wegens het bestaan van een geschil slechts heeft plaatsgehad na het verstrijken van het belastbare tijdperk waarop zij in werkelijkheid betrekking hebben, in een afzonderlijke belasting voorziet, en zulks in tegenstelling tot baten, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet ? Schendt artikel 171, 6°, van het WIB 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het enkel de door een overheid betaalde baten beoogt en niet de baten die door particulieren worden betaald terwijl, in beide gevallen, de schuldeiser die de betaling in één keer ontvangt na het jaar van de prestaties die situatie opgelegd krijgt om redenen buiten zijn wil, zonder risico op misbruik en zonder de mogelijkheid om een schikking tussen partijen overeen te komen teneinde een fiscaal voordeel te halen uit de betalingsachterstand ? ». 2 Memories zijn ingediend door : - B.S., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. Marc Levaux, advocaat bij de balie Luik-Hoei; - de Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. Isabelle Tasset, advocate bij de balie Luik-Hoei. B.S. heeft ook een memorie van antwoord ingediend. Bij beschikking van 29 mei 2024 heeft het Hof, na de rechters-verslaggeefsters Emmanuelle Bribosia en Joséphine Moerman te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen was, dat geen terechtzitting zou worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek om te worden gehoord, zou hebben ingediend, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten na die termijn zouden worden gesloten en de zaak in beraad zou worden genomen. Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil B.S. is architect sinds 1991. Van 2004 tot 2012 oefent hij zijn beroep uit in een vennootschap met V.N., een andere architect. Sinds juni 2012 is hij in conflict met zijn vroegere vennoot. Op 21 november 2012 dagvaardt B.S. laatstgenoemde voor de Rechtbank van Koophandel te Luik, afdeling Luik. Bij vonnis van 16 december 2016 veroordeelt de Rechtbank V.N. en zijn vennootschap in solidum tot betaling, aan B.S., van de achterstallige bezoldigingen en van een provisioneel bedrag voor inkomstenverlies. Op 21 maart 2018 ondertekenen de partijen een compromisovereenkomst om een einde te maken aan het geschil. Zij komen overeen dat V.N. en zijn vennootschap de volgende bedragen hoofdelijk betalen ter finale afrekening : - voor de achterstallige erelonen met betrekking tot het jaar 2010 : 98 000 euro; - voor de achterstallige erelonen met betrekking tot het jaar 2011 : 20 000 euro; - voor de achterstallige erelonen met betrekking tot het jaar 2012 : 33 000 euro. Op 25 maart 2018 verzendt B.S. drie facturen naar V.N., ter uitvoering van de compromisovereenkomst. Op 26 april 2018 ontvangt B.S. de voormelde bedragen. In zijn belastingaangifte voor het aanslagjaar 2019, dat betrekking heeft op de inkomsten van het jaar 2018, verklaart B.S. dat hij architect is. Hij declareert, naast zijn ontvangsten, 151 000 euro als achterstallige erelonen en verzoekt om het voordeel van een afzonderlijke aanslag voor die achterstallige erelonen. 3 Op 12 november 2020 besluit de belastingadministratie tot een bericht van wijziging van de aangifte voor het aanslagjaar 2019. Zij baseert zich op artikel 171, 6°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992) om de toepassing van de afzonderlijke aanslag op de in 2018 uitbetaalde erelonen te verwerpen en om die erelonen te onderwerpen aan het gewone belastingstelsel van artikel 130 van het WIB 1992. De belastingadministratie kondigt aan dat een verhoging van 10 % wordt toegepast. Op 11 december 2020 betwist B.S. de navordering en verzoekt hij om het voordeel : - hetzij van artikel 171, 5°, b), van het WIB 1992, dat volgens hem van toepassing is op de winst en baten waarvan de niet-tijdige uitbetaling wordt toegeschreven aan een overheid of aan het bestaan van een geschil; - hetzij van de aanslagvoet die van toepassing is op baten uit een vorige beroepswerkzaamheid krachtens artikel 171, 5°, c), van het WIB 1992, wegens de volledige en definitieve stopzetting van zijn activiteit voor de vennootschap die hij was aangegaan met V.N.; - hetzij van artikel 171, 6°, van het WIB 1992, wegens het geschil met zijn vroegere vennoot, waardoor elke regeling of elk streven om een fiscaal voordeel te verkrijgen, uitgesloten is. Op 23 december 2020 neemt de belastingadministratie een beslissing tot taxatie waarbij zij haar interpretatie van de wettelijke grondslag van de belasting handhaaft. Op 25 januari 2021 wordt op naam van B.S. een aanslag gevestigd overeenkomstig de wettelijke grondslag waarvan werd kennisgegeven, voor het aanslagjaar 2019. Op 19 februari 2021 dient B.S. een bezwaarschrift in. Op 30 juni 2021 verwerpt de belastingadministratie het bezwaarschrift. Op 20 september 2021 maakt B.S. een zaak aanhangig bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik om de beslissing van de belastingadministratie te betwisten. Op 1 juni 2023 wijst de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een vonnis waarbij zij oordeelt dat B.S. op geen enkele van de drie voormelde bepalingen aanspraak kan maken. Volgens de Rechtbank kan B.S.geen aanspraak maken op het voordeel van artikel 171, 5°, c), van het WIB 1992, omdat hij zijn beroepswerkzaamheid van architect niet volledig en definitief heeft stopgezet. Hij kan evenmin de toepassing verkrijgen van artikel 171, 5°, b), van hetzelfde Wetboek, aangezien die bepaling is voorbehouden voor de bezoldigingen van werknemers, met uitsluiting van de baten van vrije beroepen. Op verzoek van de eisende partij stelt het verwijzende rechtscollege, met betrekking tot die bepaling, de hiervoor weergegeven eerste prejudiciële vraag. Volgens de Rechtbank is artikel 171, 6°, van het WIB 1992 ten slotte van toepassing op het bedrag dat door toedoen van de overheid niet is betaald in het jaar van de prestaties, maar in eenmaal wordt betaald, zodat dat artikel niet kan worden toegepast op de erelonen in het kader van een contractuele relatie tussen privépersonen. Het verwijzende rechtscollege herinnert eraan dat het feit dat het toepassingsgebied van die bepaling beperkt is tot de achterstallige betalingen die toe te schrijven zijn aan de overheid, gerechtvaardigd is door de wil om misbruik te vermijden en, in het bijzonder, om te verhinderen dat private partijen een overeenkomst treffen om een fiscaal voordeel uit de betalingsachterstand te halen. Het is evenwel van mening dat de conflictsituatie en de onherroepelijke slechte verstandhouding waarin de schuldeiser en diens schuldenaar, die privépersonen zijn, zich bevinden, zou kunnen worden vergeleken met de situatie van een betalingsachterstand door toedoen van een overheid, en dat men zich zou kunnen afvragen of het criterium van onderscheid dat gegrond is op het openbare of private statuut van de schuldenaar, pertinent is. Het oordeelt te dezen dat er, wat de eisende partij betreft, geen risico bestaat dat zij een schikking zou overeenkomen met haar schuldenaar, zodat haar uitsluiting van het toepassingsgebied van artikel 171, 6°, van het WIB 1992 voor haar zou neerkomen op een overmatige belastingdruk die de wetgever heeft willen vermijden. 4 Op verzoek van de eisende partij stelt het verwijzende rechtscollege bijgevolg de hiervoor weergegeven tweede prejudiciële vraag. III. In rechte -A- Eerste prejudiciële vraag A.1. De eisende partij voor het verwijzende rechtscollege doet gelden dat de wetgever heeft bepaald dat het voordeel van een afzonderlijke aanslag wordt toegekend wanneer de belastingplichtige, om een reden buiten zijn wil, zijn prestaties uitbetaald krijgt na de periode waarop die prestaties betrekking hebben. De wetgever wilde voor de belastingplichtige een overmatige belastingdruk vermijden die voortvloeit uit het progressieve belastingtarief dat voor hem zou gelden indien de betaling van de achterstallen zou worden geglobaliseerd met het geheel van de inkomsten van het lopende aanslagjaar. Er is echter niet in zulk een...
Pour continuer la lecture
SOLLICITEZ VOTRE ESSAI