Arrêt Nº 49/2019. Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2019-04-04

Date04 avril 2019
Docket NumberF-20190404-1
CourtGrondwettelijk Hof (Arbitragehof),Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage)
Rolnummer 6693
Arrest nr. 49/2019
van 4 april 2019
A R R E S T
__________
In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 1 december 2016 « tot wijziging van
de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende
de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot opheffing van hoofdstuk III, afdeling 3,
van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969
tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke
zekerheid der arbeiders, wat betreft de invordering door middel van dwangbevel door de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en tot wijziging van de wet van 24 februari 2003
betreffende de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de
elektronische communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid », ingesteld door
de « Ordre des barreaux francophones et germanophone ».
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Alen, en de
rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet,
R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap
van rechter J.-P. Snappe,
wijst na beraad het volgende arrest :
*
* *
2
I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2017 ter post
aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juni 2017, heeft de « Ordre des barreaux
francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. A. Daoût,
advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 1 december
2016 « tot wijziging van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van
28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot opheffing
van hoofdstuk III, afdeling 3, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering
van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wat betreft de invordering door
middel van dwangbevel door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en tot wijziging van de
wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering van het beheer van de sociale
zekerheid en betreffende de elektronische communicatie tussen ondernemingen en de federale
overheid » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2016, tweede editie).
De Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Vanden Eynde en
Mr. G. Ervyn, advocaten bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend, de verzoekende
partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de Ministerraad heeft ook een memorie
van wederantwoord ingediend.
Bij beschikking van 14 november 2018 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers
T. Giet en R. Leysen te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen
terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de
kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat,
behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 5 december 2018 en de
zaak in beraad zal worden genomen.
Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 5 december
2018 in beraad genomen.
De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met
betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. In rechte
A
A.1. De verzoekende p artij vordert de vernietiging van de wet van 1 december 2016 « tot wijziging van de
wet van 27 juni 1969 tot herziening va n de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke
zekerheid der arbeiders en tot opheffing van hoofdstuk III, afdelin g 3, van het koninklijk besluit van
28 november 1969 tot uitvoeri ng van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van d e besluitwet van 28 december
1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wat betreft de invordering door middel van
dwangbevel door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en tot wijziging van de wet van 24 februari 2 003
betreffende d e modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische
communicatie t ussen o ndernemingen e n de federale overheid » ( hierna : d e wet van 1 december 2016 ), die de
hele procedure voor invordering van sociale schulden grondig hervormt. De bestreden wet veralgemeent het
3
mechanisme van het dwangbevel als prioritaire wijze van invordering van sociale bijdragen, terwijl het
dwangbevel voordien slechts in een beperkt aantal gevallen werd gebruikt.
Die wijze van invordering bij dwangbevel strekt ertoe te vermijden dat systematisch een beroep wordt
gedaan op een rechtbank, en past in het kader van een informaticaplatfor m, waarvan het beheer aan een operator
zal worden toevertrouwd via een concessie van openbar e dienst. Die informaticatool zal de Rijksdien st voor
Sociale Zekerheid (RSZ) toelaten de uitvoerbare titels te centraliseren en ze automatisch over te dragen naar de
territoriaal bevoegde gerechtsdeurwaarders. Het gebruik van die digitale dienst wordt eveneens voorgesteld als
een louter budgettaire maatregel, aangezien het gebruik van een « e-box » het mogelijk zal maken de aan de
aangetekende zendingen verbonden kosten te reduceren.
A.2.1. De Ministerraad herinnert eraan dat de RSZ voorheen schuldenaars kon dagvaarden voor de gewone
rechtbanken, maar ook gebruik kon maken van het dwangbevel (invordering van schulden bij
dienstenchequebedrijven, gevallen van fraude, niet -naleving van minnelijk toegekende afbetalingstermijnen),
onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden. Er werden jaarlijks meer dan 3 000 dwangbevelen betekend
op verzoek van de RSZ, waartegen verzet moest worden aangetekend via dagvaarding, binnen een termijn van
vijftien dagen. Bijna 95 % van de beroepen ingesteld voor rechtbanken mondden, bij niet-betwisti ng van de
schuldvorderingen, uit in verstekvonnissen of vonnissen op tegenspraak waarbij uitstel van betal ing werd
verleend. Dat contentieux gaf aldus aanleiding tot schadelijke gerechtskosten, zowel voor de FOD Justitie als
voor de RSZ of voor de veroordeelde schuldenaar, die gehouden was tot de kosten met inbegrip van de
rechtsplegingsvergoeding, zonder de erelonen en kosten van de advocaat mee te tellen. Sommige rechtbanken
zijn zelfs zo ver gegaan te veroordelen dat de RSZ gebruikmaakt van de gerechtelijke procedure in plaats van het
dwangbevel gelet op de kosten van een gerechtelijke procedure voor de schuldenaar.
De bestreden wet beoogt dat systeem te hervormen, in het verlengde van de conclusie s die in 2004 werden
aangenomen door het Rekenhof, dat aangedrong op het gebruik van het dwangbevel.
A.2.2. De Ministerraad stelt vast dat, hoewel het beroep de vernietiging va n de gehele wet van 1 december
2016 beoogt, d e middelen slechts gericht zijn tegen bepaalde leden en paragrafen van artikel 40 van de wet van
27 juni 1969, zoals vervangen bij artikel 4 van de wet van 1 december 2016, aangezien de ander e bepalingen van
de wet van 1 december 2016 niet worden bestreden.
A.3. De verzoekende partij doet blijken van haar belang om in rechte te treden door haar wettelijke taken,
die zijn vastgele gd in artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat belang werd reeds aangenomen in
verscheidene voor het Hof ingestelde vernietigingsberoepen, onder meer in het arrest nr. 13/2017, waarin het
Hof oordeelde dat de ordes van advocaten een wettelijke bepaling die, hoewel zij niet rechtstreeks van
toepassing is op de advocaten, de uitoefening van hun beroep kan wijzigen, kunnen aanvechten.
Te dezen doet de verzoekende partij blijken van een belang, aangezien zij de negatieve impact van de
bestreden wet, zowel op de uitoefening van het beroep van advocaat als voor de vrij waring van de rechten van de
rechtzoekenden, aanklaagt.
Ten aanzien van het eerste middel
A.4. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13 en 23 van d e Grondwet, al
dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens,
met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het evenredigheidsbeginsel, met het
wettigheidsbeginsel, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het standstill-beginsel.
A.5. De Ministerraad stelt vas dat de eerste twee onderdelen van het middel enkel gericht zijn tegen
artikel 40, § 5, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de bestreden wet. Het
derde en het vierde onderdeel van het middel zijn enkel ger icht tegen artikel 40, § 2, van de wet van 27 juni
1969, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de bestreden wet.
A.6.1. In het eerste onderd eel van het middel bekritiseert de verzoekende par tij de wezenlijke aantasting
van het recht op toegang tot een rechter in zoverre de bestreden wet aan de schuldenaars van sociale bijdragen
procedurele voorwaarden oplegt die zullen leiden tot buitensporige meerkosten verbonden aan het instellen van
de vordering via dagvaarding. De verplichting om gebruik te maken van een dagvaarding door een
gerechtsdeurwaarder teneinde de bedragen te kunnen betwisten die door de RSZ bij dwangbevel werden

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI
1 temas prácticos
  • Arrêt Nº244531 de Conseil du Contentieux des Etrangers, 23/11/2020
    • Belgique
    • IIIème CHAMBRE (Conseil du Contentieux des Etrangers)
    • 23 Noviembre 2020
    ...168 rendu par le Conseil de céans le 29 juillet 2015 , invoqué par le requérant, a été contredit par l’arrêt de la Cour constitutionnelle n° 49/2019 du 24 octobre 2019, laquelle a dit pour droit que : « L’article 40ter de la loi du 15 décembre 1980 « sur l’accès au territoire, le séjour, l’......
1 sentencias
  • Arrêt Nº244531 de Conseil du Contentieux des Etrangers, 23/11/2020
    • Belgique
    • IIIème CHAMBRE (Conseil du Contentieux des Etrangers)
    • 23 Noviembre 2020
    ...168 rendu par le Conseil de céans le 29 juillet 2015 , invoqué par le requérant, a été contredit par l’arrêt de la Cour constitutionnelle n° 49/2019 du 24 octobre 2019, laquelle a dit pour droit que : « L’article 40ter de la loi du 15 décembre 1980 « sur l’accès au territoire, le séjour, l’......

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT