Arrêt Nº 22/2016. Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2016-02-18

Date18 février 2016
Docket NumberF-20160218-5
CourtGrondwettelijk Hof (Arbitragehof)
WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN
LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS
GRONDWETTELIJK HOF
[2016/201164]
Uittreksel uit arrest nr. 22/2016 van 18 februari 2016
Rolnummers : 6082, 6136 en 6138
In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering
van personen, ingesteld door Rudi Goesaert, door R.W. en anderen en door de vzw «Ligue des Droits de lHomme»
en de vzw «Liga voor Mensenrechten ».
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe,
J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier
F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter A.Alen,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging
a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 november 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie
is ingekomen op 5 november 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 5 mei 2014 betreffende de
internering van personen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juli 2014) door Rudi Goesaert.
b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 januari 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie
is ingekomen op 9 januari 2015, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van dezelfde wet door R.W.,B.W., D.V.,
M. V.E.,M.C., J.D., G.O., R.B., K. V.Z., K.D., P.L.,S.A., J.C., A. E.B., F.M. en J. V.W., bijgestaan en vertegenwoordigd door
Mr. P. Verpoorten, advocaat bij de balie te Herentals.
c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 januari 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie
is ingekomen op 12 januari 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4
o
,a), 6, §1, tweede lid, en §2,
11, 79, §1, en 84, §2, van dezelfde wet door de vzw «Ligue des Droits de lHomme »en de vzw «Liga voor
Mensenrechten », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Dupuis, Mr. D. Ribant en Mr. F. Vansiliette, advocaten
bij de balie te Brussel.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6082, 6136 en 6138 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
(...)
II. In rechte
(...)
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift in de zaak nr. 6082
B.1. De Ministerraad voert aan dat het verzoekschrift in de zaak nr. 6082 onontvankelijk is omdat het dermate vaag
is opgesteld, dat het gissen is naar de wetsbepaling die door de verzoekende partij wordt aangevochten, alsook naar
de middelen die ertegen worden aangevoerd.
B.2.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk
Hof, moet een middel te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn
geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die
regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak
voor het Hof om vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot
vernietiging te bepalen, en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden
op de argumenten van de verzoekende partijen te repliceren, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting
van het middel onontbeerlijk is.
B.2.2. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partij de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering
van personen (hierna : de Interneringswet 2014) bekritiseert omdat de beslissingen aangaande de ministerieel
geïnterneerden geldig blijven. De verzoekende partij verwijst naar artikel 135, §3, van die wet en zij werpt op dat er
«een ongerechtvaardigd verschil in behandeling wordt ingevoerd »en dat «het onrechtvaardig is dat ministerieel
geïnterneerden na het verlopen van hun vrijheidsstraf geïnterneerd kunnen blijven ».
De Ministerraad heeft overigens in zijn memorie en in zijn memorie van wederantwoord op die grieven
geantwoord.
B.2.3. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde
1. Wat de ministerieel geïnterneerden betreft
B.3. Het enige middel in de zaak nr. 6082 en het twaalfde middel in de zaak nr. 6136 hebben betrekking op het
statuut van de ministerieel geïnterneerden.
In de zaak nr. 6082 voert de verzoekende partij aan dat artikel 135, §3, van de Interneringswet 2014 de artikelen 10
en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het een ongerechtvaardigd verschil in behandeling zou creëren tussen de
gewone geïnterneerden en de ministerieel geïnterneerden, doordat de gewone geïnterneerden een betere behandeling
zouden krijgen dan de ministerieel geïnterneerden (eerste onderdeel), en doordat het onrechtvaardig zou zijn dat
ministerieel geïnterneerden na het verlopen van hun vrijheidsstraf geïnterneerd kunnen blijven (tweede onderdeel).
In de zaak nr. 6136 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 135, §3, van de Interneringswet 2014,
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt omdat het een willekeurig onderscheid zou maken binnen de groepvan
veroordeelde personen die tijdens hun hechtenis in staat van geestesstoornis worden bevonden. In de praktijk zouden
de ministerieel geïnterneerden, volgens de verzoekende partijen, ook na het einde van hun oorspronkelijke straftijd
geïnterneerd blijven en zouden zij de gevangenis slechts mogen verlaten onder de voorwaarden die de commissie tot
bescherming van de maatschappij bepaalt, terwijl de wet van 21 april 2007 betreffendede internering van personen met
een geestesstoornis (hierna : de Interneringswet 2007), die evenwel nooit in werking is getreden, stelde dat die personen
na aoop van hun vrijheidsstraf dienden te worden vrijgelaten of dat het openbaar ministerie diende te handelen zoals
vereist door de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
26119
BELGISCH STAATSBLAD 18.04.2016 MONITEUR BELGE
De Interneringswet 2014 voorziet niet meer in de mogelijkheid tot internering van veroordeelden door de minister van
Justitie maar handhaaft wel de gevolgen van de reeds genomen beslissingen tot internering, waardoor twee identieke
groepen van mensen verschillend worden behandeld op basis van een willekeurig criterium, te weten het ogenblik
waarop wordt vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van geestesstoornis bevindt.
B.4.1. Artikel 135, §3, van de Interneringswet 2014 bepaalt :
«De beslissing tot internering van veroordeelden die door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 21 van
de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
bepaalde seksuele strafbare feiten werd genomen voor de inwerkingtreding van deze wet blijft geldig.
Met uitzondering van het eerste lid, is artikel 135 van toepassing op deze geïnterneerde veroordeelden ».
B.4.2. De tekst van de voormelde bepaling vloeit voort uit het amendement nr. 115 (Parl. St., Senaat, 2013-2014,
nr. 5-2001/3, p. 53), dat als volgt was geredigeerd en werd aangenomen in de commissie:
«3
o
§3 vervangen door wat volgt :
De beslissing tot internering van veroordeelden die door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 21 van
de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
bepaalde seksuele strafbare feiten werd genomen voor de inwerkingtreding van deze wet, blijft geldig.
Met uitzondering van het eerste lid is artikel 114 van toepassing op deze geïnterneerde veroordeelden. ’».
Het door het amendement beoogde artikel 114 verwees naar artikel 114 van de voormelde Interneringswet 2007,
dat bepaalt :
«De persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, verblijft in een door de federale overheid
georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij die door de strafuitvoeringsrechtbank
wordt aangewezen.
De artikelen [...] 90 tot 111 zijn van toepassing».
Artikel 114 van de Interneringswet 2007 werd mutatis mutandis overgenomen in artikel 76 van de Internerings-
wet 2014, dat bepaalt :
«Een persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, wordt geplaatst in een federale instelling
die wordt aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij.
De bepalingen van deze wet zijn op hem van toepassing ».
Artikel 135, §3, tweede lid, van de Interneringswet 2014 moet dus in die zin worden gelezen dat het verwijst naar
artikel 76 van dezelfde wet.
B.5.1. Onder de gelding van artikel 21 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen
abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, konden veroordeelden die tijdens
hun hechtenis in staat van krankzinnigheid werden bevonden, via een ministerieel besluit geïnterneerd worden op
eensluidend advies van de commissie tot bescherming van de maatschappij.
B.5.2. Artikel 21 van de voormelde wet van 1 juli 1964 bepaalt :
«De wegens misdaad of wanbedrijf veroordeelde personen die, tijdens hun hechtenis, in staat van krankzinnig-
heid of in een ernstige staat van geestesstoornis of van zwakzinnigheid worden bevonden, die hen ongeschikt maakt
tot het controleren van hun daden, kunnen geïnterneerd worden krachtens een beslissing van de minister van Justitie,
genomen op eensluidend advies van de commissie tot bescherming van de maatschappij.
De internering heeft plaats in de inrichting die de commissie tot bescherming van de maatschappij aanwijst
overeenkomstig artikel 14; de artikelen 15 tot 17 zijn mede van toepassing.
Indien de geestestoestand van de veroordeelde vóór het verstrijken van de straftijd voldoende is verbeterd zodat
zijn internering niet meer nodig is, stelt de commissie dat vast en gelast de minister van Justitie de terugkeer van de
veroordeelde naar de stranrichting waar hij voordien in hechtenis was.
Voor de toepassing van de wet op de voorlopige invrijheidstelling wordt de tijd van de internering gelijkgesteld
met hechtenis ».
B.5.3. In de Interneringswet 2014 heeft de wetgever ervoor gekozen geen specieke procedure meer te organiseren
voor de ministerieel geïnterneerden of anders gesteld de geïnterneerde veroordeelden.
Die keuze wordt gemotiveerd door de bekommernis om enkel nog in te zetten op de zorg voor veroordeelden die
tijdens hun detentie komen te lijden aan een psychiatrische stoornis, «net zoals ze verzorgd dienen te worden voor
fysieke problemen ». Tijdens de parlementaire voorbereiding werd geoordeeld dat het «een zuiver medische
aangelegenheid [betreft], waarvoor de rechterlijke macht niet dient tussen te komen en voor dewelke de tussenstap van
internering een overbodige stap is »(Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2001/2, p. 57) :
«Veroordeelden die tijdens de detentie komen te lijden aan een ernstige geestesstoornis, dienen hiervoor
behandeld te worden. Dit kan onder meer gebeuren in een psychiatrische afdeling van een gevangenis, een inrichting
of afdeling bescherming maatschappij, een penitentiaire psychiatrische ziekenhuisafdeling [...].
[...]
Indien bij strafeinde blijkt dat de veroordeelde ten gevolge van zijn geestesstoornis een ernstige bedreiging vormt
voor andermans leven of integriteit, meldt de directeur dit aan de procureur des Konings, die aan de vrederechter de
toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke kan vragen »
(ibid., pp. 57-58).
«[De] geïnterneerde-veroordeelde − dit is een persoon die veroordeeld werd tot een klassieke gevangenisstraf,
maar die tijdens de detentie een pathologie vertoont − [zal] niet langer [...] worden geïnterneerd. Veroordeelden met
een psychiatrisch probleem moeten immers verzorgd worden. Zij kunnen deze verzorging krijgen zonder wijziging
van hun juridisch statuut en zonder internering » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3527/002, p. 5).
B.5.4. Ingevolge het afschaffen van de bijzondere procedure voor de ministerieel geïnterneerden diende evenwel
voor de personen die reeds ministerieel geïnterneerd waren een overgangsregeling te worden uitgewerkt. Zo bepaalt
de wet dat de beslissingen tot ministeriële internering geldig zijn en blijven (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2001/2,
p. 35).
B.6. Met betrekking tot, in eerste instantie, de aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat gewone
geïnterneerden een betere behandeling zouden krijgen dan ministerieel geïnterneerden (eerste onderdeel van het
middel in de zaak nr. 6082), moet wordenopgemerkt dat, luidens artikel 135, § 3, van de Interneringswet 2014, zoals de
draagwijdte ervan werd gepreciseerd in B.4.2, de ministerieel geïnterneerden binnen het toepassingsgebied van de
Interneringswet 2014 vallen wat betreft de nieuwe procedure voor de kamers voor de bescherming van de
maatschappij, waardoor meer bepaald beide categorieën van vergeleken personen dezelfde behandeling zullen krijgen.
26120 BELGISCH STAATSBLAD — 18.04.2016 — MONITEUR BELGE

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI
4 temas prácticos
2 sentencias
  • Jugement/arrêt, Cour constitutionnelle (Cour d'arbitrage), 2018-06-28
    • Belgique
    • Grondwettelijk Hof (Arbitragehof)
    • 28 juin 2018
    ...adaptées, notamment parce que le transfèrement de l’interné est soumis à l’autorisation d’un établissement externe. Dans son arrêt n° 22/2016 du 18 février 2016, la Cour n’avait évidemment pas encore connaissance de cet arrêt pilote. Les parties requérantes estiment qu’il serait inconcevabl......
  • Conclusions du Ministère public, Cour de Cassation de Belgique, 2020-09-23
    • Belgique
    • Cour de Cassation de Belgique
    • 23 septembre 2020
    ...15 heures) mais bien parce que l'assistance qu'il lui a fournie n'a pas été effective. 4. L'arrêt de la Cour constitutionnelle n° 22/2016 du 18 février 2016: Ainsi que le relève le demandeur, la Cour constitutionnelle, statuant sur des recours en annulation totale ou partielle de la loi du ......

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT