Arrêt Nº 7/2020. Cour constitutionnelle (Cour d'Arbitrage), 2020-01-16

Judgement Number7/2020
Date16 janvier 2020
Docket NumberF-20200116-16
CourtGrondwettelijk Hof (Arbitragehof)
Rolnummer 7164
Arrest nr. 7/2020
van 16 januari 2020
A R R E S T
__________
In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019 « tot
wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke
orde en van de Hoge Raad voor de Justitie », ingesteld door Pascal Malumgré en
Geert Lambrechts.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen,
T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier
P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen,
wijst na beraad het volgende arrest :
*
* *
2
I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 april 2019 ter post aangetekende
brief en ter griffie is ingekomen op 18 april 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de
artikelen 2, 3, 4, 6 tot 13, 17, 18 en 40 tot 42 van de wet van 23 maart 2019 « tot wijziging van
het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de
Hoge Raad voor de Justitie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 maart 2019)
door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts, bijgestaan en vertegenwoordigd door
Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen.
De Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. A. Wirtgen en Mr. T. Moonen,
advocaten bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend, de verzoekende partijen hebben
een memorie van antwoord ingediend en de Ministerraad heeft ook een memorie van
wederantwoord ingediend.
Bij beschikking van 20 november 2019 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers
T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is,
dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst
van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en
dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 4 december 2019 en de
zaak in beraad zal worden genomen.
Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 4 december
2019 in beraad genomen.
De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met
betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. In rechte
- A -
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
A.1.1. Volgens de Ministerr aad is het beroep niet ontvankelijk ratione temporis. Het beroep zou in
werkelijkheid gericht zijn tegen het bestaan van het systeem van de plaatsvervangende magistraten, en niet tegen
de verbeteringen inzake bekwaamheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid die de wetgever daaraan met de
bestreden bepalingen heeft aangebracht. Aangezien de regeling inzake de plaatsvervangende magistraten in de
relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek reeds decennia bestaat, en niet blijkt dat de wetgever bij het
aannemen van de bestreden bepalingen het behoud van die regeling heeft heroverwogen, is de termijn voor het
instellen van een beroep tot vernietiging reeds ruimschoots verstreken.
A.1.2. Voorts is het beroep volgens de Ministerraad gedeeltelijk niet-ontvankelijk bij gebrek aan b elang.
Alle bestred en bepalingen hebben betrekking o p het statuut van de plaatsvervangende magistraten. De
verzoekende partijen voeren niet aan dat zij plaatsvervangend magistraat zijn, zodat hun belang niet voortvloeit
uit die hoedanigheid.
3
De Ministerraad erkent dat de verzoekende partijen, in hun hoedanigheid van advocaat, belang erbij hebben
op te komen tegen bepalingen die andere advocaten ertoe machtigen als magistraat op te treden ter verdediging
van de grondwettelijk vereiste bekwaamheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. In zoverre de bestreden
bepalingen evenwel ertoe strekken het statuut van de plaatsvervangend magistraten te verbeteren, valt niet in te
zien hoe de verzoekende par tijen belang zouden hebben bij de vernietiging ervan. Een vernietiging zou voor hen
daarentegen een onmiddellijk nadeel inhouden, daar de omstandigheden waarin een beroep kan worden gedaan op
een plaatsvervangende magistraat daardoor net ongunstiger zouden worden op het vlak van bekwaamheid,
onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
A.1.3. Vervolgens merkt de Ministerraad op dat de verzoekende partijen tegen de artikelen 11, 12, 40 en 41
van de bestreden wet van 23 maart 2019 geen grieven hebben uiteengezet. Hooguit worden tegen de bestreden
bepalingen slechts grieven uiteengezet in zo verre die bepalingen de voorwaarden bepalen waaronder advocaten
de functie van plaatsvervangend magistraat kunnen uitoefen en. Het beroep zou in die mate niet ontvankelijk zijn
bij gebrek aan grieven.
A.1.4. Tot slot is het beroep volgens de Ministerraad gedeeltelijk niet -ontvankelijk bij gebrek aan
uiteenzetting van het middel. De verzoekende partijen zouden immers niet aangeven op welke manier de bestreden
bepalingen afbreuk doen aan de artikelen 12, 13, 40, 144, 145 en 157 van de Grondwet, de artikelen 5 en 13 van
het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten, noch hoe die bepalingen de uitlegging van het beginsel van onafhankelijk heid zouden
beïnvloeden.
A.2.1. Volgens de verzoekende partijen is het beroep wel degelijk ontvankelijk ratione temporis. Met de
bestreden wet van 23 maart 2019 heeft de wetgever de gehele aangelegenheid van de plaatsvervangende
magistraten herbekeken ingevolge de herhaalde kritiek van de Hoge Raad voor de Justitie, de Groep van Staten
tegen Corruptie (hierna : GRECO), de Raad van State en de Orde van Vlaamse balies. De wetgever moet dan ook
worden geacht opnieuw wetgevend te zijn opgetreden. Dit wordt bevestigd door het feit dat de Hoge Raad voor
de Justitie een volledig onderzoek heeft gewijd aan het gewijzigde systeem van de plaatsvervangende magistraten.
De omstandigheid dat de nieuwe bep alingen een « verbetering » zouden inhouden, neemt niet weg dat die
bepalingen wel degelijk griefhoudend zijn.
A.2.2. Vervolgens stellen de verzoekende partijen dat zij, in hun hoedanigheid van rechtzoekende en
advocaat, belang hebben om op te komen tegen bepalingen die advocaten ertoe machtigen als lid van een
rechtscollege op te treden. Een plaatsvervangende magistraat-advocaat zou immers niet beschikken over
voldoende beroepsbekwaamheid en onpartijdigheid om recht te spreken i n de zaken die de verzoekende partijen
behartigen als advocaat. De bestreden bepalingen zouden bovendien concurrentievervalsend zijn. Een eventuele
vernietiging van de bestreden bepalingen zou de wetgever ertoe kunnen brengen de hele regeling van de
plaatsvervangende magistraten opnieuw te onderzoeken.
A.2.3. Voorts zou het beroep wel degelijk ontvankelijk zijn in zoverre het is gericht tegen de artikelen 1 1,
12, 40 en 41 van de wet van 23 maart 2019. Aangezien die bepalingen uitgaan van het bestaan van
plaatsvervangende rechters, houdt de vernietiging van dat statuut in dat die bepalingen evenzeer ongrondwettig
zijn.
A.2.4. Tot slot benadrukken de verzoekende partijen dat het middel voldoende duidelijk is uiteengezet. Het
beginsel van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid zou oo k vervat zijn in de artikelen 12 , 13, 40, 144,
145 en 157 van de Grondwet, in de artikelen 5 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in
artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zodat een schending van het
voornoemde beginsel ook een schending van die grondwets- en internationale bepalingen z ou inhouden.
Ten aanzien van het middel
A.3. De verzoekende partij en voeren in hun enige middel aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar
zijn met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 40, 144,
145, 151 en 157 van de Grondwet, met de artikelen 5, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de
mens, met de artikelen 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en p olitieke rechten, met het
recht op toegang tot een rechter en met de beginselen van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Het middel valt uiteen in twee onderdelen.

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT