Décision judiciaire de Raad van State, 31 mars 2022

Date de Résolution31 mars 2022
JuridictionCassatie
Nature Arrest

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

VIIe KAMER

A R R E S T

nr. 253.421 van 31 maart 2022 in de zaak A. 233.527/VII-41.094

In zake : André DAELMAN bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Bram De Smet kantoor houdend te 9100 Sint-Niklaas Vijfstraten 57 bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen :

de DEPUTATIE VAN DE PROVINCIERAAD VAN

OOST-VLAANDEREN

-------------------------------------------------------------------------------------------------- I. Voorwerp van het beroep

  1. Het cassatieberoep, ingesteld op 28 april 2021, strekt tot de nietigverklaring van arrest nr. RvVb-A-2021-0767 van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (hierna: RvVb) van 18 maart 2021 in de zaak 1920-RvVb-0188-A.

    II. Verloop van de rechtspleging

  2. Het cassatieberoep is toelaatbaar verklaard bij beschikking van 22 juni 2021.

    De verwerende partij heeft een memorie van antwoord en verzoeker heeft een memorie van wederantwoord ingediend.

    Eerste auditeur Tom De Waele heeft op 19 november 2021 een verslag opgesteld, op grond van artikel 16 van het koninklijk besluit van

    VII-41.094-1/10

    30 november 2006 ‘tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State’.

    Verzoeker heeft een verzoek tot voortzetting van de procedure teneinde te worden gehoord ingediend.

    De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021.

    Staatsraad Pierre Lefranc heeft verslag uitgebracht.

    Advocaat Bram De Smet, die verschijnt voor verzoeker, is gehoord.

    Eerste auditeur Tom De Waele heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.

    Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

    III. Feiten

  3. Op 3 oktober 2019 weigert de deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen (hierna: deputatie) een omgevingsvergunning voor de sloop van een voormalige hoeve en de herbouw van een eengezinswoning met vrijstaande garage.

  4. Het bestreden arrest verwerpt het middel en bijgevolg de vordering van verzoeker tot vernietiging van de vergunningsbeslissing van de deputatie.

    VII-41.094-2/10

    IV. Onderzoek van het enige middel

    Standpunt van verzoeker

    5. Verzoeker voert de schending aan van artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 10, 11, 16 en 149 van de Grondwet, de artikelen 4.4.10 en 4.4.13 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO), en “het grondwettelijk gewaarborgde rechtszekerheidsen vertrouwensbeginsel als bijzondere vorm van het rechtszekerheidsbeginsel”:

    “Doordat eerste onderdeel: De bodemrechter oordeelt dat het bestaan van een zonevreemde constructie op het ogenblik van de aanvraag dient te worden beoordeeld, ongeacht het onderzoek naar het al dan niet verkort karakter.

    En doordat: de bodemrechter meent dat de verwerende partij kan oordelen dat de gebouwen niet bestaand waren gelet op het (vermeende) totale verval en teloorgaan waarbij nog enkele muren zouden rechtstaan.

    Terwijl: uit de parlementaire voorbereiding bij de invoering van de bepalingen omtrent ‘verkrot’ en ‘bestaand’ expliciet blijkt dat de decreetgever de wens had dat het verkrot karakter enkel in rekening kon worden gebracht op het ogenblik van de eerste aanvraag.

    Terwijl: uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever met het ‘bestaand-criterium’ een onderscheid poogde te maken tussen constructies die aanwezig waren voor de inwerkingtreding van de gewestplannen of die op wettige wijze werden opgericht, doch in strijd waren met de geldende bestemming.

    Terwijl: de bodemrechter ten onrechte verwijst naar de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de VCRO, hoewel de betreffende bepalingen omtrent het ‘niet-verkrot’ en ‘bestaand’ als wijzigingen aan art. 145 bis DRO reeds in 2001 werden ingevoerd, zodat de toelichting bij de VCRO niet dienstig is om de bedoeling van de decreetgever uit te leggen. Terwijl: uit de memorie van toelichting bij de VCRO blijkt dat de bepaling van art. 145 bis DRO louter uiteen werd getrokken, doch inhoudelijk niet wijzigde.

    Zodat: de bodemrechter een foutieve uitlegging heeft...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT