Décision judiciaire de Raad van State, 2 octobre 2019

Date de Résolution 2 octobre 2019
JuridictionNietigverklaring
Nature Arrest

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

XIVe KAMER

A R R E S T

nr. 245.602 van 2 oktober 2019 in de zaak A. 219.130/XIV-37.016

In zake : Dany ROOSEBROUCK bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Peter Crispyn kantoor houdend te 9030 Mariakerke Mazestraat 16 bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen:

de STAD BRUGGE bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Bart Staelens kantoor houdend te 8000 Brugge Gerard Davidstraat 46/1 bij wie woonplaats wordt gekozen

-------------------------------------------------------------------------------------------------- I. Voorwerp van het beroep

1. Het beroep, ingesteld op 30 april 2016, strekt tot de nietigverklaring van de beslissing van de burgemeester van de stad Brugge van 25 februari 2016 waarbij aan verzoeker de zware tuchtstraf van schorsing bij tuchtmaatregel voor een periode van drie maanden wordt opgelegd.

II. Verloop van de rechtspleging

2. De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en verzoeker heeft een memorie van wederantwoord ingediend.

Eerste auditeur Geert De Bleeckere heeft een verslag opgesteld.

XIV-37.016-1/17

De verwerende partij heeft een laatste memorie met verzoek tot voortzetting van het geding ingediend. De verzoekende partij heeft een laatste memorie ingediend.

De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 3 april 2019.

Kamervoorzitter Geert Debersaques heeft verslag uitgebracht.

Advocaat Peter Crispyn, die verschijnt voor verzoeker, en advocaat Samuel Mens, die loco advocaat Bart Staelens verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.

Eerste auditeur Geert De Bleeckere heeft advies gegeven.

Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

III. Feiten

3.1. Verzoeker is hoofdinspecteur van politie bij de lokale politiezone Brugge (PZ 5444).

3.2. Op 24 september 2012 beslist de korpschef toepassing te maken van artikel 56, tweede lid, van de wet van 13 mei 1999 ‘houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten’ (hierna: de tuchtwet) en stelt hij verzoeker daarvan in kennis. Onder de rubriek “uiteenzetting van de feiten, omstandigheden en gevolgen is het volgende gesteld:

XIV-37.016-2/17

“Op 14 september 2012 werd [de korpschef] in kennis gesteld door de Gerechtelijk Directeur van de Federale Gerechtelijke politie - Arrondissement Brugge [..] dat zijn diensten gelast zijn met de uitvoering van een opdracht van Onderzoeksrechter […], gekend onder dossiernummer 2011/[XX] - notienummer BG.52.[XXXX] houdende de klacht met burgerlijke partijstelling van [XX], lastens [verzoeker], middenkader van de lokale Opsporingsdienst PZ Brugge wegens valsheid in geschriften, laster en eerroof, schending van het geheim van het onderzoek, manipulatie van bewijsmateriaal en machtsmisbruik.

HCP [G.] meldde de korpschef verder dat de voornoemde klacht een gevolg is aan het onderzoek gevoerd in het dossier 2010[XXX] - notienummer BG.37.[XXX] van de Onderzoeksrechter [W.] uit hoofde van verkrachting van de minderjarige [XX]. Het onderzoek in laatst genoemd dossier werd initieel gevoerd door [verzoeker], doch werd aan de FGP Brugge toevertrouwd nadat was gebleken dat [verzoeker] hierin niet verder kon optreden gezien hij nog tijdens het lopende onderzoek een verhouding was aangegaan met klaagster, […], toen nog de partner van [XX].

Onderzoeksrechter [G.] besliste om het verder onderzoek in zijn dossier 2011/[XXX] te laten uitvoeren door een andere politiedienst.”

3.3. Met het inleidend verslag van 26 februari 2015 stelt de hogere tuchtoverheid voor om verzoeker de zware tuchtstraf van schorsing bij tuchtmaatregel voor een periode van drie maanden op te leggen. In dit verslag wordt een uiteenzetting gegeven van de feiten, van de datum van kennisneming van de feiten, van bewijs en de toerekening ervan en de kwalificatie en ernst van het tuchtvergrijp. Tevens bevat het een voorstel tot zware tuchtstraf, met name de hiervoor reeds aangehaalde tuchtstraf.

In het inleidend verslag wordt inzake de datum van kennisneming van de feiten het volgende gesteld:

“De feiten […] werden door inzage in het gerechtelijk dossier ter kennis gebracht van de gewone tuchtoverheid op 8 oktober 2014.

Deze datum is de datum die in aanmerking moet worden genomen voor het bepalen van de verjaringstermijn van de kennisgeving van dit inleidend verslag.”

3.4. Op 24 april 2015 stelt de hogere tuchtoverheid voor om aan verzoeker de zware tuchtstraf van schorsing bij tuchtmaatregel voor een periode van drie maanden op te leggen.

XIV-37.016-3/17

Tegen dit voorstel dient verzoeker een verzoek tot heroverweging in bij de Tuchtraad.

3.5. Op 4 januari 2016 adviseert de Tuchtraad “dat de ten laste gelegde feiten zoals omschreven in punt 5.2, bewezen zijn en aan verzoeker dienen te worden toegerekend, dat ze een tuchtinbreuk uitmaken in de zin van artikel 3 van de [tuchtwet] [en] dat de door de hogere tuchtoverheid voorgestelde zware tuchtstraf van de schorsing voor een periode van drie maanden een te zware straf is en dat een inhouding van wedde van vijf procent gedurende twee maanden een meer gepaste straf is”.

In punt 5.2. van het advies stelt de Tuchtraad dat hij van oordeel is dat op basis van het tuchtdossier aan verzoeker de volgende feiten ten laste worden gelegd:

“[Verzoeker] heeft als verantwoordelijke van een delicaat gerechtelijk onderzoek, het onderzoek verder gezet nadat hij met de klaagster een relatie had aangeknoopt, hierdoor kwam de onpartijdigheid van het onderzoek in het gedrang.

Hij heeft nagelaten om de onderzoeksrechter van het dossier hiervan tijdig in te lichten.”

3.6. Op 29 januari 2016 formuleert de hogere tuchtoverheid het voornemen om af te wijken van het advies van de Tuchtraad en om het initiële voorstel tot zware tuchtstraf te behouden.

Het voorstel is ter kennis gebracht van verzoeker, die vervolgens tegen dat voorstel een verweerschrift indient.

3.5. De hogere tuchtoverheid beslist op 25 februari 2016 om af te wijken van het advies van de Tuchtraad en legt aan verzoeker de schorsing bij tuchtmaatregel op voor een periode van drie maanden. Dit is de bestreden beslissing.

XIV-37.016-4/17

IV. Onderzoek van het eerste middel

Uiteenzetting van het middel

4. Verzoeker voert in het verzoekschrift de schending aan van de artikelen 7 en 56 van de tuchtwet. Nadat verzoeker beide bepalingen heeft geduid in de rechtspraak van de Raad van State, doet hij gelden dat uit de toepassing van die bepalingen op zijn zaak blijkt dat de tuchtvordering was verjaard. Hij steunt zich hiertoe op de door hem gedeeltelijk geciteerde verklaring van zijn hiërarchische meerdere, commissaris van politie R.. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat die zijn directe hiërarchische meerdere heeft ingelicht, die op zijn beurt de korpschef heeft ingelicht “over de toestand”, die volgens verzoeker “de feitelijkheid [is] dat verzoeker een relatie had aangeknoopt met klaagster [XX].” Volgens verzoeker was “welke de rol en houding van verzoeker was inzake de betreffende ambtsverrichtingen” de korpsleiding evenzeer bekend, minstens kon die dat eenvoudig te weten komen mocht zij het niet weten. In het voorstel van zware tuchtstraf wordt ook niet ontkend dat de korpschef werd ingelicht, maar daar wordt aan toegevoegd “dat dit gebeurde in een sfeer van optimaal vertrouwen in [verzoeker] waarbij [elke] leidinggevende van oordeel...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT