Décision judiciaire de Raad van State, 30 mai 2017

Date de Résolution30 mai 2017
JuridictionCassatie
Nature Arrest

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

XIVe KAMER

A R R E S T

nr. 238.373 van 30 mei 2017 in de zaak A. 216.846/XIV-36.639

In zake : XXX bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Rafaël Jespers kantoor houdend te 2018 Antwerpen Broederminstraat 38 bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen :

de BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door destaatssecretaris voor Asiel en Migratie bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Carmenta Decordier kantoor houdend te 9041 Gent-Oostakker Harlekijnstraat 9 bij wie woonplaats wordt gekozen

-------------------------------------------------------------------------------------------------- I. Voorwerp van het cassatieberoep

  1. Het cassatieberoep, ingesteld op 2 september2015, strekt tot de cassatie van het arrest nr. 150.234 van 30 juli 2015 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

    II. Verloop van de rechtspleging

  2. Het cassatieberoep is toelaatbaar verklaard bij beschikking nr. 11.544 van 24 september 2015.

    De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en verzoeker heeft een memorie van wederantwoord ingediend.

    XIV-36.639-1/15

    Eerste auditeur Marijke Sterck heeft een verslag opgesteld, op grond van artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 ‘tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State’.

    Verzoekerheeft een verzoek tot voortzetting van de procedure ten einde te worden gehoord ingediend.

    De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 23 november 2016.

    Staatsraad Carlo Adams heeft verslag uitgebracht.

    Advocaat Rafaël Jespers, dieverschijnt voor verzoeker, en advocaat Carmenta Decordier, dieverschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.

    Eerste auditeur Marijke Sterck heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.

    Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

    III. Feiten

  3. Verzoeker dient op 17 juni 2013 een aanvraag in voor een toelating tot verblijf met toepassing van de artikelen 10 en 12bis van de wet van 15 december 1980 ‘betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen’ (hierna: de vreemdelingenwet), met name in functie van zijn echtgenote (en kinderen) die op 8 november 2012 werden erkend als vluchteling door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna: de commissaris-generaal).

    XIV-36.639-2/15

    Op 4 december 2014 neemt de staatssecretaris voor Asiel en Migratie in hoofde van verzoeker een beslissing waarbij de voormelde aanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard.

    Tegen die beslissingsteltverzoekerop 17 december 2014 een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

    Met een arrest van 30 juli 2015verwerpt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring. Dit is het bestreden arrest.

    IV. Onderzoek van de middelen

    Enig middel

    Uiteenzetting van het middel

  4. Verzoeker werpt in een enig middel de schending op van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen10, 12bis en 39/65 van de vreemdelingenwet, van de artikelen 25/2 en 26/1 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 ‘betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen’ (hierna: het vreemdelingenbesluit), van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van de artikelen 9, 11 en 12.1 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 ‘inzake het recht op gezinshereniging’(hierna: richtlijn 2003/86) en van “het algemeen beginsel van vermoeden van onschuld”.

    Verzoeker voert in een eerste middelonderdeel aan dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest een foute interpretatie heeft gegeven aan de complexe bepalingen van de artikelen 10 en 12bis van de vreemdelingenwet, die samen in overweging moeten worden genomen.

    XIV-36.639-3/15

    Artikel 12bis, § 4, van die wet bepaalt dat “in de gevallen bepaald in § 1, tweede lid, 3° en 4°, wanneer de vreemdeling bedoeld in § 1 zich aanbiedt bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats en verklaart dat hij zich bevindt in één van de in artikel 10 bedoelde gevallen, […] het gemeentebestuur zich onverwijld [moet] vergewissen van de ontvankelijkheid van de aanvraag bij de minister of zijn gemachtigde”. In het laatste lid van § 4 wordt bepaald dat de bepalingen van § 3, derde en vierde lid, en van § 3bis van toepassing zijn. Uit het samen lezen van deze bepalingen met artikel 12bis, § 2, tweede lid, van de vreemdelingenwet volgt volgens verzoeker dat de datum van het indienen van de aanvraag deze is waarop hij de vereiste documenten heeft neergelegd en niet de datum waarop het dossier naar de bevoegde staatssecretaris werd doorgestuurd, noch de datum van een eventueel ontvangstbewijs. Verzoeker acht de correcte interpretatie van de uitzondering in artikel 12bis, § 3bis, gekoppeld aan § 2, tweede lid, van dat artikel, hierbij cruciaal. Hij had zijn aanvraag ingediend op 12 juni 2013 en vermits geen beslissing werd genomen binnen de termijn van vier (of zes) maanden, moest het verblijf worden verstrekt. Verzoeker heeft hierop uitdrukkelijk gewezen in het eerste onderdeel van het eerste middel van zijn beroep tot nietigverklaring en hij besluit dat het bestreden arrest de voormelde wettelijke bepalingen en de motiveringsplicht miskent door de afgifte van het ontvangstbewijs als vertrekpunt te nemen.

    Verzoeker voert in een tweede middelonderdeel aan dat de verwijzing in de aanvankelijk bestreden beslissing naar artikel “25/2, § 1, C”geen materiële misslag vormt in de door het bestreden arrest voorgehouden zin. In de aanvankelijk bestreden beslissing wordt wellicht artikel 25/2, § 1, 1°, c, van het vreemdelingenbesluit bedoeld. Verzoeker acht de eigen invulling van deze misslag in het bestreden arrest als zou artikel 26/1, § 1, van het vreemdelingenbesluit zijn bedoeld, volledig in strijd met de inhoudelijke invulling in de aanvankelijk bestreden beslissing. Deze discussie is niet zonder belang vermits verzoeker voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft laten gelden dat artikel 25/2, § 1...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT