Décision judiciaire de Raad van State, 20 juin 2011

Date de Résolution20 juin 2011
JuridictionAndere
Nature Arrest

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

IXe KAMER

A R R E S T

nr. 213.962 van 20 juni 2011 in de zaak A. 165.937/IX-5061

In zake: Marcel DE CHAFFOY bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Hans Schyvens kantoor houdend te 2018 Antwerpen Sint-Jozefstraat 43 bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen:

de NMBS-HOLDING bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaten David D’Hooghe en Leen De Vuyst kantoor houdend te 1000 Brussel Loksumstraat 25 bij wie woonplaats wordt gekozen

-------------------------------------------------------------------------------------------------- I. Voorwerp van het beroep

  1. Het beroep, ingesteld op 12 september 2005, strekt tot de toekenning van een herstelvergoeding voor buitengewone, morele en materiële schade, veroorzaakt door de beleidsbeslissingen van de NMBS, namelijk “de opeenvolgende beslissingen of handelwijzen in verband met verzoekers individueel carrièreverloop, enerzijds, waarvan de gevolgen nog zijn aangescherpt door de eenmalige collectieve maatregel van gedwongen pensionering, anderzijds”, bestaande uit de volgende bedragen:

    - in hoofdorde: • 12.500 euro -ex aequo et bono- “uit hoofde van morele schade, erin bestaande nooit de voldoening te hebben -kunnen- bekomen van een

    IX-5061-1/23

    bevordering tot de graad behorend bij de hem toevertrouwde hogere functie”; • 1 euro -provisioneel geraamd- “uit hoofde van materiële schade, erin bestaande nooit het weddeniveau te hebben bekomen behorend bij de hem toevertrouwde functie”;

    • 37.500 euro -provisioneel geraamd- “uit hoofde van materiële schade, bestaande in verlies van pensioen”;

    - in ondergeschikte orde “wat de derde schadepost betreft en ongeacht de grotere omvang van zijn werkelijke schade”: • “een eenmalige forfaitaire genoegdoening, ten belope van 25.000,00 euro ex aequo et bono”;

    - “te vermeerderen met interesten aan de wettelijke interestvoet, minstens vanaf 02.08.2003, datum van het verzoekschrift tot herstelvergoeding, gericht aan de NMBS”.

    II. Verloop van de rechtspleging

  2. Bij arrest nr. 202.433 van 29 maart 2010 werden de debatten heropend en werd aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag gesteld.

    Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 138/2010 van 9 december 2010 deze prejudiciële vraag beantwoord.

    Auditeur Melissa Celis heeft een aanvullend verslag opgesteld.

    De verzoeker en de verwerende partij hebben elk een verzoek tot voortzetting van het geding en een laatste memorie ingediend.

    De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 6 juni 2011.

    IX-5061-2/23

    Staatsraad Bert Thys heeft verslag uitgebracht.

    Advocaat Hans Schyvens, die verschijnt voor de verzoeker, en advocaat Leopold Schellekens, die loco advocaten David D’Hooghe en Leen De Vuyst verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.

    Auditeur Melissa Celis heeft een met dit arrest gedeeltelijk eensluidend advies gegeven.

    Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

    III. Feiten

  3. De feitelijke gegevens van de zaak zijn uiteengezet in het tussenarrest nr. 202.433 van 29 maart 2010 van de Raad van State.

    IV. Ontvankelijkheid van het beroep

    4. De verwerende partij wierp in haar memorie van antwoord een exceptie van ontvankelijkheid van het beroep op, die zij afleidde uit de verjaring van de vordering op grond van artikel 2 van hoofdstuk XII van het personeelsstatuut van de NMBS en artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.

    In haar laatste memorie na het auditoraatsverslag verzocht de verwerende partij “in ondergeschikte orde” om aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag te stellen of artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, indien het zo wordt gelezen dat geen bijzondere verjaringstermijn geldt binnen dewelke de betrokkene de daarin bepaalde procedure tot het verkrijgen van een herstelvergoeding wegens buitengewone schade bij het bestuur dient aan te

    IX-5061-3/23

    vatten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, doordat het aldus aan de administratieve overheid elke bevrijdende verjaring ontzegt, terwijl een vordering tot vergoeding van buitencontractuele schade verjaart door het verloop van een bepaalde termijn die gemeenrechtelijk is vastgesteld in artikel 2262bis, § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.

  4. In het tussenarrest nr. 202.433 van 29 maart 2010 heeft de Raad van State geoordeeld dat de verjaringsregels van artikel 2, §§ 1 en 3, van hoofdstuk XII van het personeelsstatuut van de NMBS te dezen niet van toepassing zijn en dat verzoekers eis evenmin een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 2262bis, § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek betreft. Aan het Grondwettelijk Hof werd de door de verwerende partij voorgestelde prejudiciële vraag gesteld.

  5. Bij arrest nr. 138/2010 van 9 december 2010 heeft het Grondwettelijk Hof voor recht gezegd dat artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zo gelezen dat er geen verjaringstermijn geldt binnen dewelke de betrokkene de hierin bepaalde procedure tot het verkrijgen van een herstelvergoeding wegens buitengewone schade bij de administratieve overheid dient in te stellen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. Het Hof steunt zich daarvoor in het bijzonder op de volgende overwegingen:

    “[…]

    B.3. Met de in het geding zijnde bepaling beoogde de wetgever te voorzien in een schadeloosstelling op basis van billijkheidsmotieven (Parl. St., Senaat, B.Z. 1939, nr. 80, pp. 34-36), met inachtneming van de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke macht en de Raad van State (ibid., pp. 28-29).

    B.4. Gelet op die grondwettelijke bevoegdheidsverdeling is de procedure vervat in de in het geding zijnde bepaling noodzakelijkerwijze residuair van aard. Aangezien de eiser veelal de uitkomst van een burgerrechtelijke procedure of een procedure voor een ander administratief rechtscollege dient af te wachten, is het niet onredelijk dat de wetgever ervoor heeft geopteerd om, in tegenstelling tot de gemeenrechtelijke overheidsaansprakelijkheid, niet te voorzien in een verjaringstermijn die begint te lopen op het ogenblik van de

    IX-5061-4/23

    feiten. De duur van de burgerrechtelijke procedure is immers niet afhankelijk van de eiser.

    B.5.1. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of het gebrek aan vervaltermijn na de uitputting van de andere rechtsmiddelen redelijkerwijze kan worden verantwoord. Krachtens de in het geding zijnde bepaling is de eis tot herstelvergoeding pas ontvankelijk nadat ‘de administratieve overheid een verzoekschrift om vergoeding geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen of gedurende zestig dagen verzuimd heeft daarop te beschikken’.

    Krachtens artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verjaart de eis tot herstelvordering ‘zestig dagen na de schriftelijke kennisgeving van de beslissing houdende afwijzing van het verzoekschrift tot vergoeding’, of, indien de administratieve overheid verzuimt een beslissing te nemen, ‘drie jaar te rekenen van de datum van dat verzoekschrift’.

    Daarentegen is er geen termijn bepaald waarbinnen, na afloop van de burgerrechtelijke procedure of de procedure voor andere administratieve rechtscolleges, de verzoeker zijn verzoekschrift om vergoeding dient in te dienen bij de administratieve overheid.

    B.5.2. Dat gebrek aan vervaltermijn is verantwoord doordat dergelijke verzoeken geen subjectief recht betreffen, zodat er geen noodzaak is om nuttig verweer te kunnen voeren betreffende een fout die de administratieve overheid zou worden verweten. Bovendien kan de Raad van State, die over de eis tot herstelvordering uitspraak doet ‘met inachtneming van alle omstandigheden van openbaar en particulier belang’, het stilzitten van de verzoeker, alsook de oorzaak daarvan, in aanmerking nemen (RvSt, 12 maart 2007, Van Eeckhout, nr. 168.782). Bovendien zou het tijdsverloop nadelige gevolgen kunnen hebben voor de verzoeker, zoals de moeilijkheid om het bewijs te leveren van het oorzakelijk verband tussen de niet-foutieve handeling en de schade.

    B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.”

  6. Gelet op dit antwoord van het Grondwettelijk Hof en mede in acht genomen dat de verzoeker na het arrest van het Arbeidshof te Antwerpen van 28 mei 2003, waarbij zijn vordering werd verworpen, op 2 augustus 2003 een verzoekschrift met het oog op het verkrijgen van een herstelvergoeding wegens buitengewone schade tot de verwerende partij heeft gericht, zodat niet kan worden aangenomen dat de verzoeker onredelijk lang met het indienen van een dergelijk verzoekschrift heeft gewacht, besluit de Raad van State dat de opgeworpen exceptie niet gegrond is.

    IX-5061-5/23

    V. Gegrondheid van het beroep

    1. Voorwaarden voor het verkrijgen van een herstelvergoeding wegens buitengewone schade

    Standpunt van de partijen

    8. De verzoeker voert in een eerste middel aan dat de schade waarvoor hij een herstelvergoeding beoogt te verkrijgen, uitsluitend is veroorzaakt door de NMBS, een administratieve overheid.

    Hij betoogt dat de voormelde schade het gevolg is van de beslissing van de verwerende partij om hem aan te stellen in de hogere functie van adjunct-eerste inspecteur, het uitblijven van een beslissing van de verwerende partij tot regularisatie van...

Pour continuer la lecture

SOLLICITEZ VOTRE ESSAI

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT